Op staatkundig en politiek gebied is eveneens veel veranderd.
Indië's autonomie wordt in plaats van gevreesd als toekomst
beeld voorgehouden. De politieke richting, die het belang der
Europeesche leiding voor Indië niet wenscht te erkennen en
zich daarom wellicht zal verzetten tegen vermeerdering van het
Europeesche element in Indië, kan al heel weinig goede gronden
aanvoeren. Immers door de eeuwen heen is gebleken, dat het
Indonesische volk als gevolg van zijn eigenaardige geestesgesteld
heid, steeds het vreemde element naar zich toegetrokken heeft
en dit zelfs een leidende plaats in zijn huishouding heeft toege
kend, onverschillig of het Voor-Indiërs, Arabieren, Chineezen,
Portugeezen, Engelschen of Hollanders waren.
Zoo is het volkskarakter en door het volk te ontwikkelen zal
men er wellicht in slagen het voor zelfstandigheid, ook in eco
nomisch opzicht, op te leiden, doch hoevele geslachten zullen
er nog overheen gaan voor het zoover is, voor zelfs begonnen
kan worden aan de primaire ontwikkeling van de millioenen,
die nu nog „in duisternis gehuld" zijn
Zonder eenig chauvinisme kan de Nederlandsche leiding
gesteld worden boven een eventueele Chineesche of Arabische
en er kan dan ook niets tegen zijn, die zoo goed functioneerende
leiding te doen voortbestaan en een breederen grondslag te geven.
Dit is zoowel in het welbegrepen belang van een snelle ontwik
keling der geheele inheemsche bevolking, als van het welzijn der
reeds in Indië gevestigde bevolkingsgroep.
Een middel om hiertoe te komen is uitbreiding van het Euro
peesche element in Indië door: kolonisatie.
Verschillende bezwaren zijn aangevoerd tegen het dualisme
gelegen in de combinatieMilitair-Kolonist.
Eenerzijds vreest men, dat de troepen volgens dat stelsel niet
meer zullen vormen dan een reserve en dat het bezwaarlijk zal
zijn de manschappen in geval van nood aan hun land te ont
trekken, anderzijds ziet men onoverkomelijke bezwaren in het
samengaan van twee zoo uiteenloopende factoren.
Staat men op het standpunt van schrijver dezes, dat de positie
van het leger in de tegenwoordige omstandigheden van dien aard
is, dat voor zekere eenheden het zuivere beroepsstelsel niet vol
strekt noodzakelijk is, temeer als daarmede bereikt kan worden
de instandhouding van een contingent Europeesche soldaten, dan
komt het eerstgenoemde bezwaar in een heel ander licht te staan.
Met het bedoelde stelsel zou men een troepensoort verkrijgen,
die in karakter zou staan tusschen de vrijwilligers compagnieën
en de militie-eenheden en dat is voor enkele afdeelingen zoo
niet wenschelijk dan toch toelaatbaar. Er bestaat een sedert lang
algemeen gevoelde behoefte, om legerafdeelingen, waarvan in
972