den drogen tijd, waar de rivieren dan bijkans geheel droog
zouden worden. Men zou de stroomversnellingen ook kunnen
vergelijken met sluizen, waardoor men in staat gesteld wordt om
van een bevaarbaar laag niveau een hooger liggend, bevaarbaar
niveau te bereiken.
Ter verduidelijking worden hieronder eenige voorbeelden van
stroomversnellingen gegeven, nader toegelicht door teekeningen.
7. Rolsteenbanke n-s troomversnellingen.
Het kenmerk hiervan iseen gelijkmatig verval over eenigen
afstand, geen bepaalde drempels in het rivierbed, waarover het
water met kracht naar beneden valt, dus geen aanzienlijke water
hoogteverschillen, wel kleinere als gevolg van het tegen rolsteenen
stuiten van den stroom (fig. 3).
De stroom volgt meestal een bepaalde geul, waardoor de af
vaart plaats heeft. De opvaart geschiedt daar waar de stroom
het zwakst is en het waterniveau de geringste hoogteverschillen
biedt. De stroomsnelheid is het grootste aan het einde der bank
als gevolg van de zwaartekracht, terwijl het verval plaatselijk het
grootste is aan het begin. Voor geoefende roeiers zijn stroom
versnellingen, zooals die hierboven geschetst, vrij ongevaarlijk;
stroomaf-gaande moet men de steenen vermijden en wanneer de
stroomgolf hooge golven vertoont, moet men daarbuiten trachten
te blijven.
Een weinig anders zijn de rolsteenbanken-stroomversnellingen
in een bocht der rivier (fig. 4).
Hier heeft men aanvankelijk een zuiging naar het midden, als
gevolg van de middelpunt vliedende kracht. De eigenlijke stroom-
draad begint pas ongeveer daar waar de rolsteen-bank het
breedst is, terwijl de vaargeul daar tevens het smalst is. Men
treft aldaar tevens den staart van den tegenstroom aan, die aan
het benedeneinde van de rolsteenbank-versnelling begint.
Bij deze versnellingen treft men steeds een min of meer hooge
stroomgolf aan (vooral in den middenloop, waar de rivier zooveel
machtiger is dan in den bovenloop)men moet dus zoowel bij
opvaart als bij afvaart de stroomgolf, dus ook de stroomdraad,
vermijden. Deze is meestal ongeveer 2 tot 4 M. breed.
Bij af- en opvaart houdt men bijna altijd den binnenbocht
daar stroom en golven langs de buitenbocht gaan. Aan den
anderen kant moet men bij de afvaart weer oppassen zich niet
te ver van den stroomdraad te verwijderen, daar men anders in
den tegenstroom zou kunnen geraken. Dit levert het gevaar op
dat de kop der prauw door den tegenstroom gepakt kan worden,
terwijl de staart omzwaait en juist in de stroomgolf terecht
komt, waardoor de prauw vol loopt met water en men den kans
loopt, dat zij omslaat om benedenstrooms ergens tegen een steen
te pletter te slaan. De gevolgen zijn dus verlies aan goederen
171