bij het voorwaarts gaan moet zijn uitgesloten. Niet alleen vormen en afstanden maar ook tusschenruimten (dit ware hier op te nemen) worden naar omstandigheden gewijzigd. In 25 (1) wordt vermeld, dat de breedte der terreinstrooken welke aan een bepaald onderdeel worden aangewezen, moet verband houden met de werkelijke sterkte van dat onderdeel, met de belangrijkheid van de gevechtsopdracht en den aard van het terrein Terwijl bij den aanval zoowel als bij de verdediging de groe peering in breedte en diepte van de brigade (71 en 205) van de sectie 59(6) en 194 en van de compagnie 100 (1) en 214 worden genoemd, wordt zulks van het bataljon en het regiment nagelaten. Bestaan hiervoor bepaalde redenen Die diepte en breedte der g (k) brigades is tot 50 m. beperkt omdat anders de commandanten hunne afdeeling niet meer met stem of teeken kunnen beheerschen. In de sectie met hare 150 m. breedte en diepte is van een beheerschen met de stem geen sprake meer, wel is de breedte en diepte nog van dien aard, dat dikwijls de s. ct gezichtsverband met zijn ondercommandanten zal kunnen onderhouden (193). Vermoedelijk heeft men om bij de indeeling der compagnie een zekere basis voor een getal te kunnen noemen (300 m.), aangenomen dat in de meeste gevallen 2 sectie s in front zullen worden gebruikt, de 3de sectie als compagnie's reserve. De c. ct. zal immers reeds in den aanvang van het gevecht zijn vuurlinie een zoodanige sterkte geven, dat zij tegenover het aangewezen aanvalsobject een voldoende vuurkracht kan ontwikkelen en dientengevolge aanvulling van achteren met het daaraan verbon den gevaar van vermenging van onderdeelen niet spoedig noodig zal zijn 100(2). Voor het bataljon met zijn 4-indeeling is het moeilijker de breedte en diepte van de terreinstrook aan te geven. De opstellingen, welke het bataljon op het gevechtsveld aan- neemt, zijn te zeer afhankelijk van terrein en omstandigheden om daarvoor bepaalde voorschriften te kunnen geven. De b. ct. kan in verband met het beginsel van 149 (2) A. 1 V. zoowel 1 als 2 compagnieën bestemmen voor de afdeeling die den aanval rechtstreeks uitvoert, daarbij zal hij rekening moeten houden met het bepaalde in 120 en 25 (2) Q. V. I. In het regiment zal, vasthoudende aan bovengenoemd beginsel van 149 (2) A. T. V. ook dikwijls niet meer dan 1 bataljon als afdeeling, die den aanval rechtstreeks uitvoert, worden aangewe zen. Echter spreken 132 en 232 van bataljons in regiments-reserve, ook heeft 142 (1) b het over aanwijzing van reserve-bataljons en voorloopige opstellingsplaats hiervan. 202

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 44