252
Afweer van vechtwagens.
The Field Artillery Journal. No. 5 September/Ootober nummer. 1931.
Divisionartillerygeneraal Culmann. „De doelen, waaraan we in dit verband
moeten denken zijn natuurlijk niet de oude, uit den oorlogstijd en zwak ge
pantserde, langzame tanks, die opereerden in kleine afdeelingen. We moeten
het oog houden op moderne tanks met gegevens als volgt: Vooreerst zware
tanks met kanon bewapend, wegende 60 tot 80 ton, met een pantsering van
60 tot 80 mm. over de meest vitale deelen. Ten tweede lichtere tanks, min
der zwaar gepantserd met een snelheid van 30 km. per uur door het terrein.
Aangezien deze doelen beweeglijk en gepantserd zijn, moet het vuur op hen
direct zijn en op korten afstand, d.w. z. geringer dan 2000 m. of zelfs 1500
m." Schr. gaat ervan uit dat het afweerwapen de tank moet kunnen doorbo
ren en met één schot onschadelijk maken. Daarom moet het projectiel instaat
zijn 80 mm. staal te doorboren op een afstand van 1500 m., zefls onder een
hoek van 15 a 20°. Daarvoor moet de snelheid van het projectiel op 1500 m.
nog bedragen 500 a 550 m. per sec. Het projectiel moet zijn van prima kwaliteit
staal. „Sinds zij moeten vechten in nauw verband met de infanterie moeten de
anti-tankbatterijen een organiek deel uitmaken van de div. art. en moeten zij
georganiseerd worden in een nieuwe afdeeling van de normale samenstelling".
Infantry Journal. No. 7. November/December 1931. „Anti-Tank Defence",
krpitein Hinterhoff. „Zooals uit het vorenstaande blijkt, moet de infanterie
niet tanks bestrijden doch de infanterie die de vijandelijke tanks volgt, de
eerstgenoemde taak overlatende aan speciale anti-tankwapens".
„Als gevolg daarvan is het noodzakelijk de anti-tankwapens ver naar achteren
te groepeeren en die onder geen voorwaarde op te stellen in de voorste inf.
lijn. Onder anti-tankwapens verstaan we zware en lichte anti-tankmitrs".
„De eerste taak van de div. art. is verzamel- en uitvalspunten van tanks te
beschieten en daarna moet de tankaanval zelf, van de uitgangsopstelling af,
het doel zijn van de vuurconcentraties".
Gasoorlog.
All. Schweizerische Militarzeitung. No. 12. December 1931. „Oaskampj
und Gastaktik, kapitein W. Volhart. „De beteekenis der chemische strijd-
stoffen voor de oorlogvoering is als volgt
le. de art., door vergassen van hare stellingen, uit te schakelen, een opdracht
welke overigens tegen het einde van den wereldoorlog met slechts zeer zeld
zame uitzonderingen, steeds gelukt is(hetzelfde geldt voor ontdekte mitr.
nesten, infanteriegeschut en mijnenwerpers);
2e. een aanval met chemische actie voor te bereiden en in gang te brengen
3e. den tegenstander het betreden van bepaalde terreindeelen, welke hem
de mogelijkheid zouden kunnen bieden zich vast te zetten, daarin steunpunten te
vinden of reserves te verzamelen, te verbieden".
Schweiz. Monatsheft für Offiziere aller Waffen. No. 11. November
1931. „Gaskampf und Zivilbevölkerung"ir. kapitein W. Volkart. „De hoofd
opdracht van het luchtafweergeschut is reeds vervuld, wanneer de bombar
dementsvliegtuigen verhinderd worden, naar hoogten beneden de 2000 m. te
dalen, die hun alleen „Zielwürfe" mogelijk maken".
Wat betreft de camouflage door kunstmatige inneveling wordt nog opge
merkt dat uit de tegenwoordige ervaringen reeds kan worden geconcludeerd
dat de verneveling van een stad bepaald veel gemakkelijker is en ook kan
worden doorgevoerd dan de vergassing daarvan. M. a, w. het beschermmiddel
wint het van het aanvalsmiddel. Bovendien zijn 25 X meer chemische strijd-
stoffen rioodig (in gewicht) voor vergassing, dan nevelstoffen voor verneveling
De spring- en brandbommen vormen de bedreiging van het achterland, niet
de gasbommen. De gasbommen bevatten, tengevolge van de lading van che
mische strijdstoffen slechts weinig springstof, slechts zooveel als noodzakelijk
is om de bommen tot explosie te brengen en de chemische stoffen tot ver
stuiving. Zij hebben dus een veel geringere kracht om iets door te slaan dan