richting schietende achtermitrailleur een groote spreiding zal ge ven. Immers volgt het projectiel de diagonaal van het parallelo gram van krachten, terwijl de projectielas evenwijdig blijft met de zielas van het wapen, waaruit werd geschoten. Baan en pro jectielas maken dus een hoek met elkaar en de kogel zal „traver seerend" door de lucht gaan. Op grootere hoogte verandert het oogspierevenwicht, tengevolge van het zuurstofgebrek en gaat de schutter, zonder dat hij dit zelf bemerkt, scheel zien, waardoor zijn perspectivisch zien en daarmede zijn afstandschatten in de war raakt. Deze afwijking van het oogspierevenwicht bedraagt gemiddeld 1 a 2 prismagra den (in uitzonderingsgevallen soms zelfs vijf Zonder dieper op deze medische kwestie in te gaan, zal het gevolg van deze af wijking zijn, dat het voor den schutter nog lastiger, misschien zelfs onmogelijk zal zijn, de ligging van de lichtspoorbaan op juiste wijze waar te nemen. Dit bezwaar doet zich niet voor bij het gebruik van richtmid- delen, daar dan met één oog wordt gericht en van perspectivisch zien dus geen sprake is. In den wereldoorlog kwam het meermalen voor, dat, bij het schieten met spoormunitie, de schutter de kogelbaan in het doel zag verdwijnen, en hij dus de heilige overtuiging had, dat dit doel geraakt was, terwijl later bleek, dat in dit doel geen kogel gaatje was te bekennen. De verklaring hiervan is heel eenvoudig. De kogelbaan is ge kromd. Ligt deze baan nu iets te hoog, dan gaan de projectielen over het doel heen, en verdwijnen vervolgens achter het doel. De schutter ziet dus het spoor ophouden, naar zijn meening in het doel, terwijl in werkelijkheid dit doel slechts als masker fungeert en zoodoende belet, dat de schutter het verdere gedeelte van de kogelbaan kan waarnemen. Als laatste, en misschien ook wel als grootste bezwaar tegen het gebruik van spoormunitie, zal nog de volgende kwestie even worden aangeroerd. Genomen proeven hebben uitgemaakt, dat het menschelijk oog een lichtimpressie pas realiseert, wanneer de licht bron V10 a Vs seconde heeft bestaan (afhankelijk van de licht sterkte). Zonder ons in ingewikkelde berekeningen te verdiepen en aannemende dat (op de korte afstanden, waarop met den achter mitrailleur wordt gevuurd) het projectiel in 1/5 seconde (licht spoor is zwak licht) bijvoorbeeld 75 M. aflegt, komen we tot de volgende conclusies „Nemen wij het lichtspoorprojectiel op een bepaalde plaats in zijn baan waar, m.a.w. realiseeren wij uit de lichtimpressie op ons oog, dat het projectiel zich op een bepaalde plaats bevindt, dan is dit projectiel in werkelijkheid geveer 75 M. verder". 284

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 30