dingen, ongelukken en verstoringen van het verkeer en van de
goede orde te voorkomen.
Is dit niet mogelijk, dan moeten zij de nadeelige gevolgen er van
zoo spoedig mogelijk doen ophouden of verminderen.
Zoo moet een agent van Politie, die ziet dat iemand
op het punt staat een overtreding te plegen, dien persoon ter
stond waarschuwen en nagaan of de waarschuwing het gewenschte
gevolg heeft, om bij gebreke daarvan tegen den overtreder proces
verbaal op te maken.
Art. 3. De agenten van Politie oefenen hunne ambtsverrich
tingen uit in het ressort waarvoor zij zijn aangesteld zijn zij
beëedigd dan voor het geheele grondgebied van Nederlandsch-
Indië, de territoriale wateren inbegrepen. Buiten het hun aangewezen
ressort treden zij alleen op in geval van dringende noodzakelijk
heid en onder verplichting zoo spoedig mogelijk het Hoofd der
Plaatselijke Politie van hun optreden in kennis te stellen (Zie
Staatsblad 1918 No. 126).
Art. 4. De agenten van Politie hebben zich te doordringen
van het gewicht van ambtseedige processen-verbaal, verklaringen
onder eede af te leggen en van het gewicht hunner betrekking,
dewelke hun de macht verleent in naam der overheid het gezag
te handhaven en te doen eerbiedigen.
Van dit laatste standpunt behooren zij zich tegen een ieder,
onverschillig welke positie deze in de maatschappij inneemt,
beschaafd en voorkomend te gedragen.
Hun optreden moet zich onder alle omstandigheden door flink
heid, doch tevens door bedaardheid en gematigdheid
kenmerken. De Inlandsche agent van Politie moet doordrongen
zijn van het standpunt hetwelk hij als politieman moet innemen,
terwijl hij ook tegenover het Europeesche publiek met de noo-
dige flinkheid MAG en MOET optreden.
Art. 5. De politieagent moet trachten zich de achting van alle
weidenkenden te verwerven. Hij zal daarin slagen, indien hij
steeds getrouw en zonder overdrijving zijn plicht doet.
Hij, die niet nauwgezet en strikt eerlijk is, is niet op zijn
plaats bij de Politie.
Neemt een agent van Politie een gift (hoe gering ook) aan,
dan verbeurt hij niet alleen het onmisbaar vertrouwen van het
publiek en daarmede ook zijn invloed, doch hij brengt bovendien
het geheele Politie-korps in opspraak.
Opmerking. Het spreekt vanzelf, dat de politieagent nooit
door zijn gedrag anderen tot wanorde mag aanzetten. Wil hij,
met hoop op goeden uitslag, anderen vermanen, dan moet hij
zelf een voorbeeld geven en zorg dragen, dat niets op hem zij
aan te merken.
Art. 6. De mindere in rang is stipte gehoorzaamheid aan zijn
meerdere verschuldigd. Bij gelijken rang of gelijke klasse is de
390