hetzelfde nog eens voor een lager echelon der bevelvoering noodig
kan zijn.
Voor een en ander is het noodig, dat de bevelsuitgever steeds
op de hoogte is van de plaats der onderdeelen, weet welke ver
binding er met hen bestaat, en hoe de tactische toestand bij die
onderdeelen, de treinen en de diensten is, terwijl hij verder nog
dient te weten, in welk stadium van uitvoering reeds eerder
gegeven bevelen zich bevinden. Dan kan hij beoordeelen, wan
neer nieuwe bevelen kunnen en moeten uitgaan, daarbij reke
ning houdende met den tactischen toestand.
De kennis van dit alles wordt verkregen door op bepaalde
tijdstippen (1, 2 of meer malen per dag) een zoogenaamd „Over
zicht van den bevelstoestand" te doen opstellen, waarin een
overzichtelijk beeld wordt gegeven van de plaatsen van onder
deelen en hun commandoposten, de aan de commandanten der
onderdeelen gegeven bevelen, en den stand van uitvoering waarin
zij verkeeren (A. V. O. 6 (1) e.).
Goed bevelen eischt het zich herhaaldelijk in gedachten ver
plaatsen in den toestand van ondercommandanten en hunne troepen.
2. Daar bevelen het middel vormen om den wil van den
aanvoerder aan de troepen kenbaar te maken, kunnen zij slechts
ontstaan uit een besluit, dat dien wil uitdrukt.
In kleine verbanden zal het besluit zelden op schrift worden
gesteld, omdat de commandant in eigen persoon het besluit in
bevelsvorm noteert en aan de bevelsontvangers dicteert (zie blz.
447 punt 5 d.)in groot verband daarentegen zal het besluit
schriftelijk ter kennis moeten worden gebracht van hen die met
het opmaken der bevelen zijn belast. Men bedenke hierbij ook,
dat een in groot verband genomen besluit meestal aanleiding
geeft tot een reeks van bevelen, welke door tal van onderge
schikte medewerkers gezamenlijk en voor een deel ook alleen
moeten worden opgesteld, zoodat alleen reeds een juiste arbeids
verdeling en -indeeling door het hoofd van den staf een op
schrift gesteld besluit bepaald vereischen. (I. K. V. No. 75. blz
156 e.v.).
3. De staf of het commando moet ervaren zijn, d w.z. zijn
officieren moeten goed kunnen samenwerken, terwijl ieder van
hen zijn taak moet weten en kennen; komen daar dan bij een
juiste werkverdeeling en vooruitzien, dan is aan de grondvoor
waarden van een doelmatige bevelsuitgifte voldaan. Vooruitzien
mag echter niet leiden tot waardeloos vooruitwerken; wel
knnnen enkele aanteekeningen worden gemaakt om het resultaat
der overdenkingen vast te leggen, en eveneens kan het „geraamte"
van toekomstige bevelen, waarvan de uitgifte is te verwachten,
worden ontworpen. Maar daarbij blijve het dan ook voor wat be
treft den uitgevoerden arbeid op bevelsgebied.
466