economische vraagstukken. Een en ander is natuurlijk mede nood
zakelijk om een werkelijk societymensch te zijn.
Wijders wil ik nog even een paar andere zaken aanstippen
vooral de z. g. maatschappelijke vormen van den officier.
Mijne Heeren, er wordt zoo dikwijls gesproken over die vormen.
Die vormen bestaan niet alleen uit de verplichte beleefdheids
visites met sabel en handschoenen. Ik ben de laatste die deze
visites zal veroordeelen, maar men moet een begrip er van hebben,
waartoe die vormen dienen.
Vormen en manieren hebben hunnen oorsprong in een hoogere
cultuur, in een diepere innerlijke beschaving en dienen om de
samenleving prettiger en aangenamer te maken. De eerste visite
is het aanknoopingspunt, de kennismaking; het doel is elkaar
meer te leeren kennen en waardeeren van chef tot ondergeschikte,
en van mensch tot mensch.
Hoffelijkheden en attenties dienen ook om elkaar het leven aan
genamer te maken en vinden ook hun oorsprong in een innerlijk
beschaafd voelen. De c. ct. wake er tegen, dat de jonge luitenant
alleen de vormen nakomt om de vormen zelf.
Verder het karakter. Ik zou zeggen dat is een der hoofdzaken.
Laat de c. ct. het karakter van zijn jonge officieren gadeslaan en
bestudeeren, en vooral op fouten daarin wijzen. Karakter en een
goed karakter hebben is hoofdzaak als mensch, als soldaat, als
aanvoerder, als leider. Laat ieder officier een studie er van maken
wat karakter feitelijk is. Met het woord karakter wordt zooveel
geschermd.
Maar zich zelf ter zake te onderzoeken en anderen leiding hierin
te geven is een zeer voorname taak van den c. ct.
Het V. O. I. zegt zeer nadrukkelijk „dat de onderscheidene com
mandanten aan de ontwikkeling van het karakter van officieren en
kader volle aandacht schenken".
Ook dit moet geen doode letter zijn. Naar mijn gevoelen kan
daarop niet genoeg de aandacht gevestigd worden. Karakter en
dan een goed karakter is even noodzakelijk als vakkennis.
Mijne Heeren, ik ben aan het einde van mijn voordracht geko
men, en meen in groote trekken de taak van den c. ct. behan
deld te hebben. Uit een en ander moge blijken hoe belangrijk
ik de taak van den c. ct. acht.
In het begin van mijn voordracht betitelde ik den c. ct. als
aanvoerder, leeraar, paedagoog, rechter, vader en toeverlaat van
ieder tot zijn onderdeel behoorend militair.
Het behoeft geen betoog, dat, om dit te kunnen zijn, zijn werk
hem geheel opeischthet vergt van hem zijn geheele wezen. Be
halve dat hij ieder militair moet opleiden tot oorlogssoldaat,
heeft de c. ct. in alles voor de belangen van den soldaat te wa
ken.
De soldaat moet voor alles bij zijn c. ct. terecht kunnen komen.
In nagenoeg alles is de c. ct. betrokken, als daar zijn, voeding,
492