vallen met kracht, van doordrongen worden, dat te moeten doen wat de ruiter wil, het daarbij volkomen vrij latende zijn evenwicht en zijn krachten te gebruiken op de wijze die het paard het beste schikt. Op dit onomstootelijk grondbeginsel zijn alle prac- tische aanwijzingen voor het rijden gegrondvest die ik hieronder zal uiteenzetten. Aldus bevrijd van alles wat zijn geest hinderlijk in beslag zou kunnen nemen, wijdt het paard al zijn aandacht aan dat wat het doen moet en leert geleidelijk aan de juiste spieren beter te ge bruiken en wordt handiger. Daarentegen is een paard, dat ge dwongen wordt den wil van den ruiter te doen en door diens inwerking pijn moet lijden, er voortdurend op bedacht zich daar aan te onttrekkenhierop is zijn aandacht gevestigd en dit lijdt hem af van het werk dat hij moet verrichten. Laten wij bedenken dat een paard van nature genegen is tot gehoorzaamheid, ook zonder dat de ruiter er naar streeft hem in het gebruik van zijn krachten te belemmeren en hem in bepaalde houdingen en een bepaald evenwicht te zetten. En laten wij goed voor oogen hou den, dat indien een paard moeilijkheden biedt, wanneer het on rustig is, uitsnijdt, weigert of zich verzet, zulks bijna steeds doet om zich te onttrekken aan pijn veroorzaakt door een handeling van den ruiter, dan wel uit vrees daarvoor. Pijn of vrees voor pijn, die hij een andere keer gevoeld heeft, is vaak oorzaak dat een paard zich verzet, of wel dat het, indien het zich toch onderwerpt, zijn krachten niet gebruikt op natuurlijke wijze, en aldus een overbo dige en nadeelige krachtsinspanning verricht. Indien wij den sprong bestudeeren zullen wij het duidelijkste bewijs van deze waarheid vinden. Het paard dat tijdens een sprong een ruk aan de teugels krijgt, of beter nog, niet vrij gegeven wordt tijdens den sprong voelt pijn in mond en lendenen. Om dit te vermijden weigert het, of wel het leert te springen zonder den hals daarbij te strekken en springt zgn met alle vier de beenen dan wel maakt een hertensprong, daarenboven gaat het aarzelend op de hindernis af zonder eenige snelheid en besteedt al zijn aan dacht om het oogenblik te bepalen waarop het zal weigeren of uitbreken, een ander maal daarentegen werpt het zich op de hand en stormt in wanhoop op de hindernis af. Indien de ruiter stelselmatig een hulp geeft vlak voor den sprong, leert het paard zich ontijdig af te zetten, uit vrees voor deze hulp. Een ander voorbeeld levert het paard dat gewend is, dat bij het opgaan van hellingen hard aan de teugel getrokken wordt, en dat door woest naar boven te stormen tracht de hand te over winnen die hem pijn doet. Vaak zal een paard doorgaan en uit breken om zich te onttrekken aan de hand. Inderdaad houdt het doorgaan op indien de spanning in de teugels vermindert, en een paard gewend om door te gaan met een stang, zal indien het vaak goed gereden wordt op trens met een lichte hand en niet geïrriteerd wordt door de beenen van de ruiter, niet meer door- §6]

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 39