dit ter sprake breng. Ik was eens ingedeeld bij een detachements commandant, die buitengewoon actief was en die mij, telkens wanneer doelen werden gemeld, opdroeg deze te bestrijden. Na eenigen tijd moest ik hem waarschuwen, dat dit zoo niet kon voortgaan. Een belangrijk deel van mijn gevechtskracht was reeds verbruikt, voordat de vijand zijn omvattenden aanval had ingezet en ik stelde voor een deel van de munitie voor de be strijding van dezen aanval te reserveeren. Het zou wel practisch zijn als een artilleriecommandant het munitieverbruik grafisch voor stelde, zoodat de bevelhebber met één oogopslag kon zien hoeveel er nog over is. Maar dit leidt slechts tot een zich bezinnen als het reeds te laat is. Men krabt zich dan achter het oor en zegt „Ja, wat nu". Mij dunkt, de D. C. moet voor het inzetten van zijn artilleriemunitie een plan maken. Wij zijn nog niet gewend ons de zaak op deze wijze te denken, en toch is dat dringend noodig. Denkt eens terug aan de omstandigheden, waarin ons regiment was geplaatst tijdens de oefeningen bij Tjiawi, verleden jaar. Onze divisie streed aanvankelijk met het 2e R. I. op den weg naar Soe- kaboemi. Na aankomst van de andere regimenten werd het ie R. 1. links daarvan ingezet en later werd het 3e R. I. nog verder naar links voor het offensief ingezet. Zoo vocht dan de divisie op een front van ongeveer 8 km., terwijl de artillerie slechts kon medewerken met 24 vuurmonden en de daarbij beschikbare mu nitie. Er was geen gebrek aan opdrachten voor de artillerie. In werkelijkheid zouden wij worden overstelpt met verzoeken om steun. Bij deze oefeningen wordt het vijandelijk vuur wel wat over het hoofd gezien, doch de krijgsgeschiedenis leert, dat de infanterie ook graag wordt ontlast van het vijandelijke artillerie vuur en dat ook nadrukkelijk vraagt. Als de artillerie aan al deze aanvragen had moeten voldoen, dan zou de bij de afdeelingen aanwezige munitie binnen enkele uren zijn verbruikt. Zoo moet dus de D. C. het artillerievuur in de hand houden. Er kan «een gevolg worden gegeven aan alle aanvragen om steun. Terecht zegt het A. T. V. p. 158"„Het streven om elke strijdende infanterie-afdeeling steeds met artillerievuur te ondersteunen werkt ontijdig en nutteloos verbruik van krachten in de hand Dit beginsel geldt evenzeer voor het versterken van een infan terie-afdeeling in hef algemeen. Men leest vaak in de krijgsgeschie denis, dat troepen om versterking vragen. De Commandant, die daaraan voldoet, versnippert zijn reserves en kan nergens met een krachtige vuist optreden. De infanterie moet er op rekenen, dat zij de haar opgedragen taken tof het uiterste zal hebben te volbrengen ook zonder versterking en zonder artilleriesteun, ten einde den D. C. de gelegenheid te geven elders een gunstige beslissing te verkrijgen. 631

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 9