andere landen wordt het onderwerp in de leerboeken en voor schriften zeer uitgebreid behandeld. Ook in ons H.V.Q.V. worden twee hoofdstukken, tezamen 50 blz. beslaande, aan den mineur- dienst en den mijnoorlog gewijd. Om tot het uitgangspunt terug te keeren, moet worden mede gedeeld in hoeverre de Engelschen vóór den wereldoorlog werden opgeleid in den mineurdienst. Sinds den Krinroorlog en de Indische opstanden, d.i. dus onge veer 60 jaar vóór den grooten oorlog, hadden zij het mineeren als oorlogshandeling niet meer toegepast, terwijl het mineeren in andere oorlogen, bv. den Russisch-Japanschen oorlog, geen nut gehad had voor de oefening der Engelsche mineurs en ook geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd had ten aanzien van moderne uitrustingen op het gebied der mineurkunst. De oefeningen in het mineeren omvatten dus in het Engelsche leger zooals trouwens in alle andere Europeesche legers in verband met den beschikbaren opleidingstijd slechts het meest elementaire onderricht in het maken van mijnputten en het openen van 'mijngangen, waartoe nog de gemakkelijkste gronden van de oefenterreinen werden uitgezocht. Daardoor leverde de diepte der putten en de lengte der gangen zelden of nooit eenige moeilijk heid op ten aanzien van de ventilatie en het drooghouden luister en andere noodzakelijke instrumenten waren er niet, de reddings apparaten waren geheel verouderd en werden zelden gebruikt. Toen dan ook de Duitschers spoedig na het vastloopen van den bewegingsoorlog in Vlaanderen men kan wel zeggen lichtzinnig, want zonder eenige noodzakelijkheid of doel-begon nen te mineeren en omstreeks Nieuwjaarsdag 1915 hun eerste mijn deden springen, klonk deze ontploffing als een donderslag aan een helderen hemel. Aangezien de Engelschen tegenover dit nieuwe strijdmiddel ge heel onvoorbereid en zonder ervaring stonden, werden in groote haast zgn. „brigade-mineurafdeelingen" gevormd, waarbij de orga nisatie van de pioniercompagnieën op grondige wijze verstoord werd immers uit deze nam men een kern, die werd aangevuld uit alle andere legeronderdeelen met officieren en manschappen, die in hun burgerleven bij de mijnen werkzaam waren geweest. Door haar vreemdsoortige samenstelling waren de prestaties dezer mineurafdeelingen natuurlijk maar middelmatig terwijl hun nuttig effect bovendien in hooge mate afhankelijk was van de inzichten van de infanterie-commandanten, aan wien ze waren toegevoegd, welke infanterie-commandanten ook alweer geheel vreemd tegen over het gebruik stonden. Al spoedig zag men in, dat een betere organisatie noodig was en zoo ontstonden „mineurcompagnieën" („Tunnelling Compa- 717

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 31