874
De schrijver gaat uit van de stelling, dat de gevechtswaarde van een artil
lerie-eenheid wordt bepaald door de mate, waarin deze in staat is, het vereischte
aantallen projectielen op het juiste oogenblik op de juiste plaats te brengen
en bepaalt in verband daarmede zijn desiderata t. a. v. de organisatie, projec
tielsoort en vuurmond, waarbij hij rekening houdt met de economische factoren
van het land (industrie e. d.).
Achtereenvolgens worden in beschouwing genomen
a. het projectiel
b. de vuurmond
c. het bedieningspersoneel en de wijze van vervoer hiervan, alsmede van de
vuurmonden en de munitie.
d. de brigadestaf, waarmede de brig. cdt. het geheel in werking brengt.
Voor het lichte geschut (veldkanon en houwitser) komt schr., na het tegen.
elkander afwegen van verschillende factoren, als munitieaanvulling, uitwerking
van het enkele schot e. a. tot de slotsom, dat een granaat van 9.5 c.M. en
van een gewicht van 11.5 K.O. als het meest gewenschte projectiel moet
worden beschouwd. Ten aanzien van het middelbaar geschut acht schr. de
granaat van 15c.M. van 45 K.O. overdreven machtig; een granaat van een
gewicht van 27 K.Q. wordt afdoende geoordeeld voor neutraliseerende en
storende vuren. Schr. brengt het belang van een groote vuursnelheid naar
voren, ook voor middelbaar geschut, in het bijzonder bij de bestrijding van
's vijands artillerie, waarbij wordt aangenomen dat voor neutraliseering van
een vijandelijke batterij ten minste een overmacht van 50 noodzakelijk
is. Bij mindere vuursnelheid wordt deze verhouding uiteraard in ongunstigen
zin gewijzigd.
Besproken wordt nog de meest gewenschte verhouding tusschen kanonnen
en houwitsers zonder dat schr, echter zijn meening bekend stelt.
De suggestie wordt voorts gedaan, ten behoeve van een snelle vuur-
concentratie, over te gaan tot een organisatie van meer geringen omvang,
door een groep te vormen van 3 batterijen a 4 st., welke in dit opzicht aan
alle eischen schijnt te zullen voldoen (vgl. onze Ind. Afdeeling). Schr. zou dan
een brigade willen zien samengesteld uit 3 dergelijke groepen (36 st. Vgl. het
Ind. Regt.); hij wijst daarbij op de mogelijkheid om snel enkele van deze
groepen samen te voegen voor een bepaalde gevechtsopdracht, hetgeen hij
bij de huidige organisatie van 24 st. minder goed mogelijk acht. (Vgl. O.V.
Mob. A.„het vormen van artilleriegroepen").
Maj. Cherry toont zich een warm voorstander van motortractie en geeft de
verschillende voordeelen daarvan aan, zonder echter daartegenover de voor-
deelen van de paardentractie te stellen.
De munitieaanvulling besprekende, wordt gewezen op het zeer onecono
mische gebruik van het paard. Behalve een enkelen munitie-auto per stuk,
welke dus steeds bij de batterij aanwezig is, wenschtschr. de overige munitie
voertuigen te organiseeren tot een „brigade ammunition column", een oplos
sing, welke voor onze bereden artillerie en met name voor de bergartillerie,
alle aandacht verdient. Dit neemt niet weg, dat onze bergartillerie bij het
stuk steeds wel munietiedraagdieren zal moeten behouden. De logge, weinig
handzame 2e An. O. T. leenen zich echter bijzonder voor de veel doeltref
fender motorisatie, welke waarschijnlijk bovendien veel goedkooper zal zijn.
Per afdeeling zou dan een lichte munitiecolonne kunnen worden geformeerd.
Van de uitvoerige bespreking welke gewijd wordt aan de samenstelling
van den brigadestaf zal alleen het volgende worden aangehaald. Schr. wijst
op den ongewenschten toestand, dat de verbindingsmiddelen behooren tot
een ander korps, n.l. „the Royal Corps of Signals". De brigade Cdt. beschikt
voor de verbinding met de batterijen dus niet over eigen hulpmiddelen. Schr.
voert een krachtig betoog, om aan dezen zeer ongewenschten toestand een
einde te maken.
Wij kunnen dit artikel, waarvan het voornaamste besproken is, ter studie
aanbevelen. Het bevat voor onze eigen artillerie, met name t. a. v. de muni
tievoorziening en den verbindingsdienst, belangrijke gezichtspunten.
H.