870
tillen (postduivenwagens), voor de groote afstanden worden zij geoefend op
vaste tillen.
Sedert de militaire postduivendienst h.t.l. in 1931 werd opgeheven zijn wij
t.d.a. geheel op de particuliere duivensport aangewezen. De beoefenaars daarvan
zijn vereenigd in den „Algemeenen Javaschen Postduivenbond"welke circa 16
afdn telt met in totaal ong. 130 leden, van wie velen meer dan 100 duiven
houden en daarmede geregeld oefenen. De leden van den Bond genieten
faciliteiten in den vorm van vrij vervoer langs spoor- en tramwegen en per
K. P. M. voor geleiders en duiven, terwijl het Legerbestuur contact met den
Bond onderhoudt doordat het een officier aanwijst om zitting te nemen in
het hoofdbestuur van den Bond.
Opleiding.
M. W. No. 48. Gruppeniibungen wdhrend des Marsches". De dikwijls
geestdoodende heen- en terugmarsch naar een oefeningsterrein kan worden
bekort door de opleiding van de groepen tijdens den marsch ter hand te
nemen. Hiertoe wordt de compie. in groepen van b. v. 10 man ingedeeld
(afhankelijk van het aantal geschikte instructeurs), terwijl de groepen 2 a 3
minuten na elkaar den marsch ingaan. Gedurende den marsch deelt de in
structeur de manschappen om de beurt in als groepscomdt. en geeft aan de
groep eenvoudige gevechtsopdrachten. Het indeelen van de groep en het
mededeelen van den gevechtstoestand kan tijdens den marsch gebeuren en
ook het uitvoeren van vele opdrachten kan zonder onderbreking van de voor-
waartsche beweging plaats hebben. Door de uitvoering van sommige op
drachten zullen eenige minuten verloren gaan, door andere, welke in den
looppas moeten worden uitgevoerd, wint men eenigen marschtijd. Het be
spreken door den instructeur van de wijze van uitvoeren van de opdracht kan
ook marcheerende geschieden. Opmerkingen van de manschappen en andere
oplossingen, welke ongevraagd worden gegeven, pleiten voor de interesse,
waarmede de groep de oefening volgt. Uit de bespreking der oefeningen
vloeien van zelf wederom andere onderwerpen ter bespreking voort.
Het M. W. geeft een serie opdrachtjes in vorenstaanden zin met de bijbe-
hoorende oplossingen.
v. O.
Artillerie Tactiek.
„Evolution of Field Artillery tactics during and as a result of the World
war", bij Maj. VINCENT MEYER. (Field Art. Journal Mei/Juni 1932).
Schrijver beschouwt hier voornamelijk de factoren „mobiliteit en motori-
satie". Hij wijst op de noodzakelijkheid van strategische- en tactische mobili
teit van de artillerie, zonder welke een aanval geheel moet falen, omdat, hoe
wel de dracht bij de nieuwe geschutsoorten nog steeds wordt opgevoerd,
de artillerie reeds zoo spoedig mogelijk na het losbreken van den aanval, eche-
lonsgewijze moet volgen. De verplaatsing moet zeer snel geschieden, waarbij
de gesteldheid van het terrein geen beletsel mag vormen.
Het denkbeeld, dat vóór den oorlog wel bestond, n. 1. dat de zwaardere kali
bers geen mobiliteit zouden bezitten, omdat zij door mechanische middelen
werden voortbewogen, bleek een dwaalbegrip te zijn; in 1917 was men reeds
zoover, dat velen van meening waren, dat geen vuurmond te zwaar zou zijn
voor gebruik te velde, omdat de mobiliteit zoover was opgevoerd, dat de
zwaardere kalibers in alle opzichten de veldkanonnen evenaarden. (Men doet
goed, er zich rekenschap van te geven, dat men toen ter tijd te midden van
den stellingoorlog verkeerde en daaruit conclusies trok.) The Caliber Board
zegt dienaangaande zelfs: „It may be safely stated that from a „study of the
World War a break-through against an organized enemy is not possible with
animal traction alone".
Maj. Meyer behandelt nu verder de „concentration of artillery in mass";
volstaan zal worden met te vermelden, dat in de verdediging de volgende
hoeveelheid artillerie noodig wordt geacht per 1000 yards (900 M.) front