van onderen in een punt uitliep. Het statief diende dus voor het zuiver, opgelegd schieten en tevens voor vermindering van den terugstoot. Wegens te groote warmte van den loop bij niet-op- gelegd schieten was het achtereinde met vochtige lappen om zwachteld. Bij de grootere kalibers, eigenlijk kleine vuurmondjeshad met het oog op sneller vuren, bediening door 3 personen plaats,, waarbij één persoon dienst deed als affuit (tjonto op den schouder), één als schutter en één als richter. Bij bediening door 2 personen verviel de richter. De projectielen waren gekapte stukken rond staafijzer, lengte 2 tot 10 duim, wegende 1/20 tot 2 Amst. ponden. Een vast kaliber bestond nietnaar gelang het kaliber waren, de tjonto's dus handvuurwapens of vuurmondjes. Het buskruit werd zelf door de Chineezen vervaardigd en was vrij slecht, evenals het vaak geïmporteerde kruit uit Singapore of, China en werd steeds in tonnen medegevoerd. Als lont gebruikte men de z. g. „Tali api", zijnde vuurtouwen,. vervaardigd van klapperbast. De kruitlading werd op het oog bepaald en de kogel, met groote speelruimte naar beneden glijdende, eenigszins aangezet door de kulas een paar malen op den grond te stooten. Als gevolg van de slechte kwaliteit van het kruit en de groote speelruimte van den kogel, had het vuurwapen een slechte dracht en schoot het niet zuiver. De maximumdracht, indien geschoten werd met groote elevatie, bleek te zijn 800 a 900 passenop 200 a 300 passen schoot de tjonto vrij zuiver en op deze afstanden werden door de onzen dan ook de grootste verliezen geleden. Voor terugtochts- en vertragingsgevechten, alsmede voor de vervolging was de tjonto onbruikbaardeze werd bij dergelijke acties daarom maar weggeworpen. De „Dajaksche geweren" waren lichte vuurwapens, bestaande uit een loop, met ijzeren bandjes aan een lade bevestigd, welke lade geen kolf, doch alleen een omgebogen versterking onderaan bezat. De kogels wogen 1/30 tot 1/20 pond. Bij het aanleggen en afvuren, hield men het onderste gedeelte onder den oksel, waardoor stooten voorkomen werden. Als artillerie-bewapening kende de Chinees nog metalen één- en meerponders en z. g. lila's. De „lansen" waren zware, ijzerhouten stokken, lang 1.70 tot 1.80 Ned. el, voorzien van puntige ijzers van 30 tot 40 Ned. duimen lengte. Men kende één-, twee- en driepuntige lansen. Het handzwaard was een zware kling, in vorm overeenkomende met onze Infanterie-sabels, doch grooter en aan beide zijden, scherp en bevestigd op een stok ter lengte van l'/2 a l3/4 Ned,. 886

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 12