Men werd hiertoe gedwongen door de omstandigheid, dat luchtdoelen zich als regel met groote snelheid door de ruimte verplaatsen. Een gevolg hiervan is, dat men zeer bezwaarlijk kan vaststellen, in hoeverre een afwijking toegeschreven moet worden aan een constante fout, dan wél aan spreiding of aan onregelmatige bewe gingen van het doel, zoodat men niet kan beoordeelen, of in een bepaald geval correcties ueberhaupt wenschelijk zijn. Voorts veranderen afstand en richting naar het doel (dus ook de daginvloeden) onophoudelijk. Andere foutenoorzaken demon- streeren zich, tengevolge van de steeds veranderende schoots- richting, het ééne oogenblik door zijdelingsche, het volgende oogenblik door lengte-afwijkingen. Het gevolg hiervan is, dat de inschietcorrecties in den loop van het vuur aan sterke wijzigingen onderhevig zijn. Verder doet zich de moeilijkheid voor, dat, ten opzichte van het bewegende doel, de baan een ruimtekromme vormt, welke zich zeer lastig laat hanteeren; wanneer men bv. tijdens het vuur op een „dwars"-vliegend doel een springpunt „in de richting" verkrijgt, en dit springpunt te ver of te kort ligt, is het niet voldoende, voor het volgende schot den afstand te corrigeeren, doch moet tevens de zijdelingsche richting worden gewijzigd. Maken al deze omstandigheden op zichzelf reeds, dat inschieten vrijwel onmogelijk is, de kans op verbetering van de ligging van het vuur door corrigeeren voor waargenomen afwijkingen wordt tot een minimum teruggebracht, doordat het doel zich, zoodra het vuur wordt geopend, gemakkelijk daaraan kan ont trekken; hierdoor ontbreekt ten eenenmale de gelegenheid voor een tijdroovend inschietproces. Uit het bovenstaande blijkt, dat het noodzakelijk is, de schiet- gegevens vóór den aanvang van het vuur zoo nauwkeurig mo gelijk te bepalen. Het luchtdoelvuur moet dus worden beschouwd als een volledig voorbereid vuur. Daar bovendien verbetering van de schietgegevens op grond van waarnemingen tijdens het vuur practisch uitgesloten moet worden geacht, is de ligging van het vuur der luchtdoelartillerie uitsluitend afhankelijk van de nauw keurigheid, waarmee de schietgegevens worden berekend. Om een doel te kunnen bevuren moet de vuurleider in de eerste plaats weten, waar het zich bevindt. Voor het opsporen van een luchtdoel is de vuurleider als regel aangewezen op het ongewapende oog, daar dit van alle tot nu toe beschikbare middelen de accoustische hulpmiddelen inbe grepen den grootsten ruimtehoek bestrijkt, en tevens het verst reikt. Daar men dus voorloopig rekening zal dienen te houden met de beperkte vermogens van het menschelijke oog, moet ontdek king van een vliegtuig op afstanden grooter dan 10 KM. uitge- 955

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 81