1109 reeds spoedig moeten rekenen op batterijen van 2 stukken, dus afdeelingen van 6 stukken. (Schr. memoreert hierbij het dan zeer oneconomische gebruik van de staven c. a., welk punt wij verder niet zullen bespreken). Schr. haalt dan een voorbeeld aan uit den grooten oorlog, waarbij hij met zijn afdeeling, die nog slechts twee batterijen telde van 4 stukken, waarvan echter op het gevechtsveld maar in totaal 7 stukken in bedrijf konden komen, een infanterie- regiment in de verdediging moest steunen. Volledigheidshalve worde vermeld, dat schr. zijn afdeeling beschouwde als één batterij van 7 stukken, en deze dan ook als zoodanig Ietdde, een hande ling, waartoe men bij een organisatie van een afdeeling met 3 st. batterijen, bij het onvermijdelijke uitvallen van meerdere stukken dikwijls zal moeten overgaan. In verband met vliegerwaarneming zijn daaraan uiteraard weer groote bezwaren verbonden en zal men gedwongen worden, de afdeeling uit een te trekken door de batterijen afzonderlijk over een groote oppervlakte te ver spreiden. Ten slotte neemt Oen. Marx op ondubbelzinnige wijze de partij op voor de 4 stukken batterij, onder aanhaling van de motieven, die steeds bij deze aangelegenheid naar voren komen. Materieel. Naar aanleiding van de studie over de ontwikkeling van het hedendaagsche geschut door Hptm. von Gallwitz (I. M. T. No. 11) verscheen in het Mil. Wochen- blatt No. 13 een zeer lezenswaardige bestrijding, getiteld: „Divisionsartillerie von morgen." Volledigsheidshalve worde medegedeeld, dat Hptm. von Gallwitz kwam tot drie soorten vuurmonden bij de div. artillerie, n.I. veldgeschut van 9 c. M., dracht 14 K. M.; lichte veldkanonnen van 7,7 cM. dracht 10 K.M. en lichte mortieren van een kal. van 13 cM. met een dracht van 6 K.M. De schr. in het Mil. Wochenblatt stelt twee opvattingen tegenover elkander, n.I. de Fransche, voorgestaan door Hptm. von Gallwitz, welke uitgaat van het beginsel, dat de artillerie strijdt en de infanterie bezet (n. o. m. is in deze opvatting ook al wel eenige wijziging gekomen) en de Duitsche opvatting, welke uitgaat van het beginsel, dat de infanterie strijdt, waarbij de artillerie haar begeleidt en steunt. Zich daarbij afvragende welke opvatting als juist moet worden geacht, meent schr. dat de waarheid wel in het midden zal lig gen en dus een compromis zal zijn van beide zienswijzen. Schr. acht in den aanval tegenover een modern bewapenden tegenstander het voorbereidende vuur van de artfllerie onmisbaar en, als integreerend deel van het gevecht van dezelfde waarde als de eigenlijke inf. aanval. Door de ontwikkeling van de wapentechniek, welke in belangrijke mate ten voordeele van den verdediger komt, wordt de aanval een steeds moeilijker handeling, vooral indien de verdediger zijn afwerend vermogen, zooals in de meeste legers is voorgeschreven, tot het laatste weet op te bewaren en intact te houden, in welk geval een aanval practisch steeds moet verloopen. Schr. wijst daarbij op de ervating van den wereldoorlog, waarbij de Franschenhet vuur van de zware inf. wapenen stelselmatig opbewaarden totdat de inf. aanval werd ingezet, welke dan doorgaans nog „zu Brei zusammengeschossen" werd. Op grond daarvan acht schr. dan ook niet meer de directe ondersteuning van de infanterie het richtsnoer voor de ontwikkeling van de hedendaagsche wapentechniek, doch daarentegen juist de indirecte, welke zich in de eerste plaats richt op vernietiging of onderdrukking van 'svijands artillerie en mitrs. Daartoe moet derhalve worden nagegaan, welke drachten en kalibers en welke soorten van vuurmonden vereischt zijn om de vijandelijke artillerie te treffen. De ontwikkeling van de gesch.uttech.niek wordt derhalve aangegeven door de bewapening van den vijand. Schr. houdt daarna een beschouwing over de factoren materieel en moreel en is van opvatting, dat in het moderne gevecht het moreel niet meer der mate overheerschend is als vroeger. Men kan een vijand slechts overwinnen, indien men een gelijke dan wel een overmachtige bewapening bezit. Ten aanzien van de factoren uitwerking en mobiliteit zegt schr. dat het wel niet meer aan twijfel onderhevig is, dat men in den artilleriestrijd meer waar-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1932 | | pagina 117