Verklaring van het nomogram.
Uitgangspunt vormt de formule 1. uit de theoretische verklaring
van het principe. Deze formule luidt:
sin. d sin. cp sin. h cos. <p cos. h cos. A.
of
sin. d sin. w sin. h
cos. A of
cos. cp cos. h
sin. <5
cos. A tg. w tg. h.
cos. 95 cos. h
Het nomogram bestaat nu uit twee deelen, n. 1.:
sin. <5
le. r p en
cos. 95 cos. h
2e. tg. cp tg. h q (Bij Zuiderbreedte, waarbij cp negatief
wordt genoteerd, wordt q dus positief),
p q levert dus op cos. A.
ad. 1 e. Hiervoor is een N-vormig puntnomogram gekozen.
(A B C D, zie figuur 3).
Op het linkerbeen A B wordt cos. 9? cos. h afgezet, en op het
rechterbeen C D, sin (5.
Hierdoor ontstaat op de middenschaal C B de waarde x p
P 1
de projectieve schaal A (uitgaande van C, afstand tot B
A
Naast deze projectieve schaal is een metrische aangebracht (met
eenheid 'ƒ2 M) en de punten p met de overeenkomstige punten
verbonden.
P 1
De becijfering van p en A zijn van geen practische be-
teekenis en zijn dus achterwege gelaten.
Op CD is zonder meer een sin. (S-verdeeling uit te zetten, doch
op AB moet de waarde cos. cp cos. h door een hulpconstructie
gevonden worden.
(Voor de beide beenen is 1 M. als schaaleenheid gekozen). Daartoe
worden met B als middelpunt, concentrische cirkels getrokken met
c 0 s. h als straal. Ook moet men de verschillende hoekwaarden van
cp uitzetten met B als middelpunt en BA als nullijn.
20