hun legerscharen vormden, over de encadreering van deze troepen en over de militaire eigenschappen van den Javaan, zooals Raffles deze waardeerde. Het een en ander moge hieronder volgen, ter inleiding aan de beschouwingen over de slagorde van den kreeft. Trok een Javaansch vorst ten oorlog, dan eischte hij van de aan hem ondergeschikte bestuurshoofden Raffles spreekt van „the governors of the provinces") een aantal strijdbare mannen, welk aantal afhankelijk was van de economische gesteldheid in het betrokken gebied en de daarmede samenhangende bevolkings dichtheid. De genoemde bestuurshoofden droegen deze opdracht weder over aan de onder hun bevelen staande kampoenghoofden en deze recruteerden uit de kampoengbevolking het gewenschte aantal krijgers. Daar iedere Javaan steeds voorzien was van een kris, het nationale wapen, en daarnaast de speer of de lans hem steeds op jacht vergezelde, kostte het niet veel moeite in korten tijd een bewapende schare krijgers op de been te brengen. Een „leger" kon men het echter niet noemen en zeer juist schrijft Raffles„an army, or rather a numerous armed mob, was easily collected in a few days". Er was geen sprake van militaire geoefendheid, noch van eenige tactische geschooldheid bij de aanvoerders, zoodat dus een ge regelde bevelvoering uitgesloten was. Deze punten behooren bij de beoordeeling van de Javaansche strijdwijzen wel in het oog te worden gehouden. De hierboven bedoelde soldaten, die in tijden van oorlog uit de bevolking werden bijeengeroepen, waren in benaming onder scheiden van de beroepssoldaten. Werden de laatsten steeds aan geduid met den naam „pradjoerit", de eersten stonden bekend als „arahan" of „pradjoerit arahan". (het Jav. woord „arah" be- teekent„bedoelen, trachten", zoodat de naam „arahan" is te verklaren met: „zoogenaamde soldaten"). De „pradjoerits" be vonden zich meestentijds in de residentie van den vorst en vormden diens lijfwachtin dat geval werden zij „tantomo"geheeten. Ook bij hen was van geoefendheid weinig sprake, daar het sol- datenbedrijf meer als neven-ambacht werd beschouwd en iedere soldaat tevens klein-Iandbouwer was. (tani) Naar hun bestemming werden de soldaten, door het geven van verschillende benamingen, onderscheiden. Zij, die vuurwapenen droegen heetten „sara g'ni", terwijl de „ordonnansen" met den naam van „gandek" werden aangeduid. In ieder leger bevonden zich voorts nog een aantal „djaga béla", wier taak het was op 306 In aansluiting hierop wijzen wij op de Korpsen BARISAN op MADOERA. *:ze korpsen nebben hun ontstaan te danken aan een proefneming van het N.I. Uouvernement met het doel te onderzoeken, wat met inlandsche troepen, welke geheel geoefend zouden worden volgens het inlandsche systeem dus zonder te worden gekazerneerd, viel te bereiken.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1933 | | pagina 10