Was het leger eenmaal samengesteld, dan benoemde de vorst
een aantal hoofden tot „wedana" (widana), die dan bevelhebber
werden over een troep ter sterkte van 320 man (zie ook de
verklaring op bijlage 2 gegeven). Onder deze „wedana" werden
dan vier „loerah" of „tindih" gesteld, die op hun beurt het bevel
voerden over een compagnie van 80 man, terwijl deze „loerah"
toegevoegd kregen twee „babakal" of „sesabat", die een troep
ter sterkte van 40 man commandeerden.
(Verklaring: „bakal" beteekentongeoefend, in de leer,
nieuweling.
„sabat" is afgeleid van het woord „sakabat"
of „sachabat", met de beteekenis
gezel, discipel (inzonderheid van
MOHAMMED).
„tindih" is: hoofd, aanvoerder, hoofdman,ook
de aanbrenger en aanvoerder of op
zichter van een aantal werklieden,
„loerah" hoofd, chef, hoofdman, overstethans
voornamelijk kampoeng- of desa
hoofd op JAVA.)
Uit het bovenstaande moge tevens duidelijk blijken, dat alle
Javaansche titels, welke tegenwoordig worden gedragen doorin-
heemsche bestuursambtenaren, t. w. „boepati, patih, wedana,
loerah, bekel, (babakal), ontleend zijn aan den rang, welke deze
titularissen oorspronkelijk in het leger bekleedden. De inrichting van
de Javaansche maatschappij was van huis uit „verdedigend" en
op militaire leest geschoeid. In verband met dit laatste herinne
ren wij aan het bestaan van de vroegere familiewoning met haar
opengekapt terrein ervoor, bestemd voor den vooroudercultus,
maar tevens om besluipen van de voorzijde (den uitgang) te
verhinderen.
De „wedana's" werden voor hun diensten door den vorst be
loond door schenkingen van land tot een hoeveelheid van 1000
„tjatjah". (De door één tjatjah aangegeven oppervlakte bedraagt
een stuk grond, dat kan voorzien in de levensbehoeften van één
gezin): Van deze schenkingen deden zij wederom overdrachten
plaats vinden voor het onderhoud van de hun toegevoegde offi
cieren.
Het contingent van de Javaansche troepen bestond uit infan
terie, maar de officieren waren steeds bereden. De troepen, on
verschillig of het infanterie of cavalerie betrof, deden hun intrede
in het leger in volledige krijgsuilrusting, zoodat de vorst niet
over depots van krijgsmaterialen behoefde te beschikken. Ieder
dorp had zijn eigen voorraad speren en somtijds vuurwapenen
en de officieren der onderdeelen onderhielden een zekere reserve
voor onverwachte gebeurlijkheden. Daar het districtshoofd (go-
vernor of the province) aansprakelijk was voor de volledige
308