den zich verdekt op in het bosch, zoodanig, dat zij niet gezien
konden >orden (van het voorterrein uit! S.) doch slechts zicht
baar bleven voor de soldaten van Praboe Menaq-Djingga en het
leger van de beide Prinsen".
Hieruit spreken de tactische eischen, welke aan de beide vleu
gelopstellingen in de slagorde van den kreeft ten grondslag lig
gen, t.w. de beoogde verrassing van den vijand (het versteken in
de bosschen) en het noodzakelijk geachte verband met de troepen
van het centrum (zie hiervoor verder ad V).
Vergelijken wij thans de in het verhaal genoemde en hiervoren
behandelde opstelling met de schets, welke Raffles ons van de
slagorde van den kreeft heeft gegeven (Bijlage 2), dan was de
groepeering van de troepen van Praboe Menaq Djingga als volgt:
De Patih Angkat-boeta nam de plaats in, op de bijlage met
het cijfer 8 aangegeven en trad dus op als commandant van de
rechterschaar van den kreeft (rechter omvattende vleugel), terwijl
Patih Kot-boeta het bevel voerde over den linker omvattenden
vleugel. Hun benamingen in de slagorde moeten dus hebben
geluid„wedana tengen'' en „wedana kiwa".
De Prinsen van Bang-Wetan, die zooals wij hiervoren hebben
gezien zich niet mochten scheiden van den vorst, bevonden
zich op de plaats in de schets met het cijfer 3 aangegeven, ter
wijl wij de opvatting zijn toegedaan, dat waar in het verhaal
met geen enkel woord wordt gerept over den opperbevelhebber
de vorst zelf de leiding in handen hield. Dit neemt echter niet
weg, dat Praboe Menaq Djingga zich niettemin zal hebben be
vonden op de plaats, op de bijlage met het cijfer 4 aangegeven.
Deze meening berust op de volgende overwegingen
a. in het hierna behandelde onder IV „Het gevecht in de slag
orde van den kreeft" wordt met geen enkel woord gesproken
over de houding van den vorst tijdens het gevecht, doch wel
wordt van den aanvang af vermeld, dat de beide Prinsen
met troepen voorwaarts rukten en in het gevecht ingrepen.
Was de vorst inderdaad op de plaats van den „Senapati"
geweest, dan zou hij dus kort na het eerste treffen een rol
hebben moeten spelen, welke ongetwijfeld in het verhaal
vermelding zou hebben gevonden
b. de Javaansche opvatting van dien tijd, dat allen zich öm den
vorst heen moesten groepeeren, opdat deze aan zoo min
mogelijk lijfsgevaar zou worden blootgesteld.
Wat de opstelling en groepeering der andere troepen betreft,
hierover staan ons geen nadere gegevens ten dienste, zoodat wij
moeten aannemen, dat deze heeft plaats gevonden op de wijze
als in bijlage 2 verduidelijkt.
Bij het lezen van de beschouwingen door Raffles gewijd aan
deze slagorde, valt het al dadelijk op, dat de benaming „Soepit
Oerang" door hem niet wordt vermeld. Deze naam toch, van
312