van Praboe Menaq-Djingga en de onderdanen van de Prinsen
merkten het). Deze beide snoefden en zeiden: „Laten die mannen
uit Toeban nu hier strijd komen voeren met hun krijgers; vroeger
wenschten zij Praboe Menaq-Djingga, die nu ten strijde is uit
getrokken om het te boeien; als jelui nu niet wilt buigen, moeten
jelui gedood worden".
Toen Rangga-Lawé dit gesnoef hoorde, werd hij zeer boos.
Vlug rukte zijn leger op en het gevaar niet tellende, ging hij er
als een dolle op los, zooals 1000 tijgers, die om strijd naar hun
prooi snellen, er om strijdendeai wie werd aangevallen werd
vermorzeld. De Balambangers geraakten in wanorde en hun hart
was tamelijk verschrikt. Vervolgens omvatte Patih Kot-Boeta
vlug van links, Angkat-Boeta van rechts, de beide Prinsen van
het land Bang-Wetan gingen mede naar voren en vielen als een
zwerm aan. De Prins van Toeban was verschalkt, er kwamen
steeds meer krijgers van Bang Wetan aanals er 200.000 wer
den gedood, dan kwamen er weer 400.000 aan, die op de lieden
uit Toeban aanvielen. Toen ter kennis kwam van den Prins, dat
Roedjaq-Beling, Kilat en Tatit, zijn vertrouwden, gedood waren,
zeide hij: „Gij, Kilat en Tatit zijt niet alléén beiden dood, ik zal
U in den dood volgen". De Prins van Toeban ging er daarna op
in, verbeet zich en stortte zich vol moed op den vijand, gereed
om zich te wreken die gedood en vernietigd werden, waren on
telbaar wie er werd aangevallen, sneuvelde. Rangga-Lawé was
van nature een held. Toen de strijdmacht hem van voren en van
achteren overviel, geleek het, of hij in alle praal omringd werd
door de krijgers. Hij was niet van plan zich uit het strijdperk te
rug te trekken. Van zijn leger waren er reeds velen gedood, omdat
zij door de vijanden overstelpt waren. Lajang-Seta en Lajang-
Koemitir verbleekten, toen zij het aantal strijders zagen opruk
ken, aanstroomende als een overstelpende zee en links en rechts
omvattende. Een poosje keken ze her- en derwaarts, niet wil
lende vechten; wat zij bedoelden was alleen om te kunnen vluch
ten, zoekende een weg, waar de gelederen dun waren. Toen zij
bij het rondzien een goed punt in het oog kregen, spoorden zij
hun paarden aan en lieten deze wegsnellen. De vlucht werd op
gewacht door Patih Angkat-Boetahij begooide hen met zand.
Patih Kot-Boeta wierp van achteren naar Lajang-Seta, die een
buil kreeg als een klapper. Lajang-Koemitir boog zich voor
over op zijn paard en wreef vol woede de oogen uit, die vol
zand zaten. De vlucht werd niet gestuit, zoodat zij spoedig ver
van de gelederen waren.
Wat de achtergeblevenen betreft, van de Toebaneezen, die het
mikpunt van den aanval waren geweest, waren er velen gewond.
Toch vielen zij echter nog verwoed aan; er waren er, wier
bovenarm was gebroken, die aan borst en dijen waren gewond,
die geheel met wonden waren overdekter waren er, waar de
darmen bijhingen. De Toebaneezen riepen uit: „Bendara Sang-
323