hiermede opgedane ervaring, zijn bruikbaarheid in ooflogstijd kan bewijzen. Dat kan alléén, indien men de oorlogsomstandig heden voor den verplegingsdienst en voor den dienst van aan- en afvoer gedurende de manoeuvres zooveel mogelijk tracht te benaderen. En zelfs dan is bij het trekken van conclusies voor zichtigheid geboden, omdat op het oorlogsveld zich zooveel geheel bijzondere factoren doen gelden, die zelfs bij de beste oorlogs nabootsing op het manoeuvre-terrein niet zijn te imiteeren. Het lijkt ons dienstig eenige punten naar voren te brengen waarin de manoeuvre-verpleging (thans) afwijkt van de oorlogsverple- ging- 1. Zelfs bij „groote manoeuvres" wordt gewerkt met belangrijk kleinere troepensterkten dan die welke in oorlogstijd om voor ziening zullen vragen. Met de mogelijkheid, dat ons veldleger (een versterkte divisie) vereenigd, of nagenoeg vereenigd, zal hebben te ageeren moet rekening gehouden worden. De verplegingsdienst moet dus in staat zijn een dergelijke macht, ook onder ongunstige omstandigheden, regelmatig van het noodige te voorzien. Zelfs mag en hierop leggen wij den nadruk van den eersten dag af, aan die voorziening niets haperen, waaruit de logische conclusie volgt, dat al het personeel dat met de verzorging van deze troe penmacht (in hare diverse geledingen) kan worden belast, een dergelijke onderneming, zij het op kleiner schaal, meer bij de hand moet hebben gehad, d.w.z. bereids troepen verpleegd moet hebben onder omstandigheden, die de te verwachten oorlogsom standigheden zooveel mogelijk nabij komen. Wij kunnen den verplegingsdienst, evenmin als welk ander wapen ook b.v. de eerste 14 dagen tijd geven om zich „in te werken", want dit beteekent voor de troepen: 14 dagen zonder geregelde aanvulling van voeding, met het gevolg dat ieder tracht te halen wat er ter plaatse te halen valt. De „verplegingsdienst", en daarmede be doelen wij niet alleen intendanten, maar ook verplegingsofficieren, verplegingstroep, fouriers, koks, bakkers, slagers, en ieder die iets met de verzorging van troepen te maken heeft, moet der halve even goed als elke combattant zooveel mogelijk met zijn oorlogstaak vertrouwd zijn. Het behoeft geen betoog, dat in vredestijd, om diverse redenen, wel nooit een troepenmacht als bovenbedoeld bijeen zal kunnen worden gebracht. Wij hebben dan ook bij manoeuvres altijd te doen met een betrekkelijk klein aantal verplegingseenheden, welke bovendien ieder voor zich nooit de sterkte hebben, die hun in oorlogstijd is toegedacht. O. a. ontbreekt daaraan steeds een be langrijk deel der militie, die als „Europeesch element" voor de verpleging zeker niet de minste moeilijkheden oplevert. De sterkte van een bataljon infanterie op manoeuvre is, ook al „schraapt" men alle beschikbare krachten bijeen, nauwelijks gelijk aan de helft der oorlogssterkte. 558

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1933 | | pagina 56