afzetgebied moest zoeken. Om de eigen productie te helpen,
belemmerde men den invoer van buitenlandsche waren door bescher
mende rechten en voerde eigen producten tegen sterk verminderde
prijzen uit, ten einde de concurrenten in het buitenland te drukken
(dumping).
Een gevolg hiervan was dat steeds meer gezocht moest worden
naar afzetgebieden. Economisch achterlijke landen kwamen hier
voor het eerst in aanmerking op deze trachtte men dus de hand
te leggen. Het hebben van invloed in deze gebieden of wel het
bezit ervan zou kunnen veroorzaken, dat groote bestellingen zouden
worden gedaan bij de eigen nijverheid de belegde kapitalen zou
den hun rente opleveren.
Anderen, w. o. de bekende Nederlandsche ontwapenaar prof.
van Emden, bestrijden deze theorie van het imperialisme. Volgens
hen zou het imperialisme zijn oorzaak vinden in de menschelijke
heerschzucht, een militairistisch streven vormen. Zij beweren
dat mogelijk enkele groote banken belang zouden kunnen hebben
bij een imperialistische politiek, de groote massa der producen
ten zou er geen belang bij hebben.
Uit dit oogpunt beschouwd zou het imperialisme dus geen ge
volg zijn van het kapitalistische stelsel, maar reeds dateeren uit
de oudheid immers reeds sedert onheugelijke tijden trachtte het
eene volk het andere aan zich te onderwerpen, waarbij economi
sche oorzaken zich slechts sporadisch voordeden.
Men zou dus een onderscheid kunnen maken tusschen den
tijd voor en na 1880. In de eerste periode is het imperialisme
in hoofdzaak het gevolg van heerschzucht, in de tweede periode
heeft het voornamelijk een economischen ondergrond. De laatste
periode wordt aangeduid als die van „het moderne imperialisme".
Den Inlandschen leiders laat de oorzaak ervan in den regel
onverschillig; zij beschouwen meer de gevolgen ervan en vestigen
hierop de aandacht van hun gehoor. In verband met deze gevol
gen is het imperialisme volgens hen te veroordeelen.
Slechts die leiders, die hun opleiding o. a. ontvingen van socia
listen en communisten, halen er het kapitalisme bij; de meerder
heid is zooals reeds werd uiteengezet, niet tegen het kapitalisme.
Het standpunt der Regeering tegenover het nationalisme.
Het standpunt der Regeering tegenover het nationalisme is
herhaalde malen tot uiting gekomen in Hare verklaringen in den
Volksraad.
In 1929 verklaarde Zij: „De Regeering staat welwillend tegen
over iedere nationalistische vereeniging, waarvan de openbare en
huishoudelijke werkzaamheden, duidelijk en geheel binnen de
door Haar gestelde grenzen van orde en rust blijven. Zij wenscht,
dat vereenigingen, welke aan deze voorwaarden behoorlijk vol-
721