dat Midden- en Oost-Java in algemeenen zin beter geschikt zullen zijn dan West-Java. Wat den bodem betreft, de jongvulkanische gronden van Java munten uit door vruchtbaarheid. Bij voortgezette cultuur treedt echter spoedig verarming in, waarom bemesting noodig wordt. Deze gronden zijn overigens zeer poreus, waardoor het water gemakkelijk wegtrekt en rotting van het zaad of het jonge gewas wordt voorkomen. Uit deze algemeene beschouwing volgt reeds, dat tarwecultuur op Java geenszins tot de onmogelijkheden behoort. Deze cultuur had dan ook reeds lang geleden hier te lande de belangstelling. In het Ve deel van de „Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap" (1790) komt reeds een artikel voor, waarin de gunstige resultaten van den verbouw van verschillende tarwe- soorten op Java worden besproken. Ook later werden nog proeven genomen, waarvan het gevolg was, dat in de jaren 1828 tot 1857 geregeld tarwe werd geteeld op de hellingen van den Merbaboe op een oppervlakte, wisselende tuschen enkele en 200 Bahoe. Daarna geraakte deze cultuur in het vergeetboek, totdat gedu rende den wereldoorlog de belangstelling er voor wederom gewekt werd. Het Legerbestuur achtte het toenmaals van groot belang dat Java, in geval van oorlog over een eigen tarwecultuur zou kunnen beschikken. Als gevolg daarvan werden in de jaren 19161918 op last van den Directeur van Landbouw nieuwe proeven geno men, welke op verschillende plaatsen mislukten. De oorzaak hier van was gelegen in de zware regens, die schimmelziekten ver oorzaakten. In andere streken overtroffen de opbrengsten echter de verwachtingen. De mooiste resultaten werden verkregen in het Tenggergebergte op een hoogte van 60007000 voet. Ook door particulieren werden toen proeven genomen. Zoo verzocht de Heer J. F. BOTHMA te Lembang in 1917 aan het D. v. L. hem in de gelegenheid te stellen voor eigen rekening een proef te nemen. Hij verkreeg zaaizaad en na 120 dagen werd met goed resultaat geoogst, waarna hij met regeeringssteun over ging tot het beplanten van een grootere uitgestrektheid. Onder de particuliere proeven behooren die van den Heer OPOLSKI, te Pengalengan, ongetwijfeld tot de meest belang wekkende. Nadat voorloopige proeven hem de overtuiging hadden gegeven, dat tarwecultuur op de door hem gebruikte gronden loonend zou zijn, rijpte medio 1917 bij hem het plan om een groot landbouw bedrijf op te zetten met tarwe als hoofdgewas. Zijn meening was, dat deze cultuur op Java slechts winstgevend zou zijn, als ze op een zoo groote schaal gedreven werd, dat met de opbrengst een moderne meelfabriek gevoed kon worden. Ook de noodzakelijke bemesting verloor hij niet uit het oog. Daartoe achtte hij voor het bedrijf een grooten veestapel noodig. 920

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1933 | | pagina 46