van OPOLSKI over te kleine oppervlakte geschiedt en eigenlijk slechts een onderdeel vormt van een volledig en gecompliceerd bedrijf, waarbij naast de tarwecultuur de aardappelteelt, het vee bedrijf en de wisselcultures worden beoefend. Het economisch slagen van het totaal-bedrijf is nog niet bewezen. Uitbreiding is aan OPOLSKI toegestaan, voornamelijk om de rentabiliteit van de cultuureenheid te bewijzen." Enige jaren later, nl. in 1926, deelde volgens een couranten bericht de Heer OPOLSKI evenwel aan de Regeering mede, dat hij van de toegezegde erfpacht geen gebruik wenschte te maken. Was wellicht de belangstelling van officieele zijde zoodanig geluwd, dat de Heer OPOLSKI het niet meer geraden achtte zich te bin den voor de tarwecultuur? Of waren hier andere factoren in het spel? Deze vragen moet ik onbeantwoord laten. Vast staat echter, dat hiermede een redelijke kans op een afdoende voorziening in de behoefte aan tarwemeel voor het leger verloren is gegaan. Hetgeen niet genoeg kan worden betreurd. Intusschen staat op Poerbasari een volledig maalbedrijf werke loos, waarmede dan voor de zooveelste maal een „geslaagde" proefneming tot het verleden zal behooren zonder vruchten af te werpen. Behoeft men dus t.o.v. de meelvoorziening niet te wanhopen, de overige voor de vervaardiging van brood benoodigde ingre diënten nl. zout, dulcine of een soortgelijk vet en gist zijn op Java in voldoende hoeveelheden voorhanden. De gist wordt sedert kort vervaardigd in een oorspronkelijk in de nabijheid van Cheribon gevestigde, doch thans naar Bandoeng overgebrachte fabriek. Het eenige bezwaar is, dat versche gist niet lang houdbaar is, zoodat stagnatie in den aan voer tot moeilijkheden bij de broodbereiding zou leiden. Daarom verdient het aanbeveling bij het leger nimmer geheel afstand te doen van de hopgist, welke bij de bakkerij zelf uit hopbloesem, aardappelen en suiker kan worden vervaardigd. Alleen de hop bloesem moet worden ingevoerd en kan gemakkelijk in hoeveel heden, voldoende voor de behoeften gedurende een langen termijn worden opgelegd. Personeel en materieel. Het is uiteraard niet doenlijk en ook niet noodzakelijk om al het in oorlogstijd benoodigde bakkerspersoneel reeds in tijd van vrede in de Mil. Bakkerij te werk te stellen. In mijn artikel over het A.P. van den A.A.D. berekende ik reeds vluchtig, dat onge veer 120 bakkers noodig kunnen zijn voor de bereiding van het bij het veldleger benoodigde brood. Deze kunnen echter ten deele uit plaatselijke (burger) krachten bestaan. Voorts kan een groot gedeelte der bakkers worden gerecruteerd uit militie en landstorm. 922

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1933 | | pagina 48