deel van het gevechtsveld te brengen. Het spreekt dus vanzelf,
dat bovengenoemde taakverdeeling voor de munitie in veel min
dere mate bindend behoeft en kan zijn dan de taakverdeeling voor
het menschenmateriaal.
Naast het plan van actie" behoort dus te bestaan een „plan
voor de bestemming van de artilteriemunitie"welk plan naarmate
de beschikbare hoeveelheid munitie verandert, de noodige wijzi
gingen ondergaat.
In het I. M. T. 1932, No. 8, verdedigt de Kolonel der Artillerie
J. DORMAAR ook de stelling„de artillerie is een bij uitstek
offensief wapen"en bepleit de wenschelijkheid om meer aandacht
te besteden aan de „aanvalsvuren"waarmede bedoeld worden
alle vuren op groote afstanden, artilleriebestrijding inbegrepen.
De wereldoorlog heeft inderdaad bewezen, dat de zuivere
„verdedigingsvuren", de afsluitingsvuren, niet het resultaat heb
ben gehad, dat ervan werd verwacht. Toch zullen zij, zoolang
de infanterie nog niet over voldoende automatische afweerwapens
beschikt, niet geheel gemist kunnen worden, al was het alleen
maar om de groote moreele uitwerking, zoowel op vriend als op
vijand, welke uitwerking slechts op „kriegserfahrene" soldaten
van minder beteekenis wordt.
De aanvalsvuren verdienen en vereischen dus onze volle aan
dacht, doch voor het kunnen afgeven daarvan is, zooals Kolonel
DORMAAR zegt, een hoofdvoorwaarde, „dat wij ons de mogelijk
heid scheppen op groote afstanden te zien", m.a.w. de mogelijk
heid tot waarneming is bij deze vuren primair.
Dit geldt voor den bewegingsoorlog nog in sterker mate dan
in een stellingoorlog, daar de bechikbare munitiehoeveelheden
alsdan het afgeven van veel kaartvuren niet toelaten. In de
gevechtsvoorschriften dient o.i. dan ook met vette letters te staan,
dat in den bewegingsoorlog de strijd veelal zal gaan om de waar-
nemingspunten voor de artillerie. Dit komt bij onze oefeningen,
in het bijzonder bij de O. I. A. T. ook steeds tot uiting en deze
artillerieoefeningen vinden dan ook vrijwel steeds plaats in ter
reinen waar goede waarnemingspunten voor de artillerie voor
handen zijn.
Hierbij dringt zich echter de vraag aan ons op, of wij daarmede
wel op den goeden weg zijn. Als wij op de kaart onze vermoe
delijke gevechtsterreinen bestudeeren, dan blijkt, dat hierin
weinig waarnemingspunten voorkomen. En toch zal de artillerie
de infanterie moeten steunen. Men hoort in dergelijke gevallen
veelal als eenig uitkomstbrengend middel noemen het schieten
met luchtwaarneming. Doch men vergete niet, dat ons slechts een
zeer beperkte luchtmacht ter beschikking staat, welke bovendien
ook voor andere taken dan artilleriewaarneming is bestemd. Een
gebeurlijke tegenstander zal vermoedelijk in de lucht vele malen
878