dat de productie van deugdelijk, goed gefermenteerd hooi op
uitgebreide schaal onder de bestaande klimatologische verhoudin
gen in alle jaargetijden h.t.l. zeer wel mogelijk is en dat in de
laatste jaren te Padalarang uitstekend en goedkoop hooi bereid
wordt
dat de capaciteit der gras- en hooilanden te Tjimahi en Pada
larang eene verdere uitbreiding van de voeding met daar bereid
hooi mogelijk maakt, en dat zulks evenzeer gewenscht is om
oeconomische redenen (aanmerkelijke bezuiniging)
dat plotselinge overgang van gras- op hooivoeding en omgekeerd,
zooals in de praktijk herhaaldelijk is geschied bij vertrek op- en
terugkeer van meerdaagsche oefeningen, niet het minste bezwaar
heeft opgeleverd.
In 1932 werd het vraagstuk om, zoo mogelijk, het aannemers
gras geheel uit te schakelen en alle legerpaarden met lang voer,
afkomstig van gras- en hooilanden in eigen beheer, zoowel in
vredes- als oorlogstijd te voeden aan een nadere studie onder
worpen daarbij kwam vast te staan, dat zulks voor het als gevolg
van de reorganisatie van het leger verminderde aantal paarden
zeer wel mogelijk en uit een financieel en hygiënisch oogpunt
zeer wenschelijk was.
Besloten werd de militaire graslanden te Tjimahi als lands-
bedrijf op te heffen, de vrijkomende gronden bij het Remonte-
depot te voegen en aldus de geheele gras- en hooicultuur ten
behoeve van de voeding der legerpaarden onder éénhoofdige leiding
van den Directeur van het Remonte-depot te stellen met als
einddoel om na afloop der nog loopende grascontracten alle
legerpaarden, met uitzondering van die in de garnizoenen Tjimahi,
Padalarang en Tjisaroea, welke met gras gevoed blijven, op hooi
voeding te brengen.
Reeds tevoren (December 1931) werd het hooirantsoen, zooals
■vastgesteld bij tarief No. 21, verminderd met K.G. per dag en
per paard en wel o.m. op grond van de volgende beweegredenen
Bij het vaststellen van het hooirantsoen was men uitgegaan
van het op utiliteitsgronden zeer ruim genomen rantsoen aan
leverantiegras, en van de verhouding l(hooi) op 5(gras) in
Europa 1:6 waardoor het hooirantsoen h.t.l. niet alleen relatief
ten opzichte van het grasrantsoen, maar ook op zich zelf genomen
quantitatief zeer hoog gesteld was, hetgeen zich praktisch aldus
demonstreerde, dat de paarden een groot deel van hun hooirantsoen
niet nuttigden, terwijl toch hunne conditie en dienstprestatie niets
te wenschen overlieten, en hetgeen eveneens theoretisch door
becijfering uit de gevonden hooianalyses kon worden vastgesteld.
Deze alleszins toelaatbare en om financieele redenen urgente
verlaging van het hooirantsoen heeft, zooals te verwachten was,
gedurende verslagjaar den gezondheidstoestand der paarden in
geenen deele ongunstig beïnvloed.
1122