verheugen van de geneesheeren toen welhaast uitsluitend offi
cieren van gezondheid die zich met het typhusvraagstuk bezig
hielden. WASCLEWICZ, BLEEKER, BOSCH, WASSINK, VOIGT
en vele anderen hebben op dit gebied baanbrekend werk verricht.
Hun arbeid verdient te meer waardeering, omdat ze de verkon
digers waren van nieuwe inzichten, die ook in de andere tropen-
landen onder de geneeskundigen maar weinig instemming vonden.
Uit de jaargangen 1850-70 van het Geneeskundig Tijdschrift voor
Ned.-Indië kan men lezen, hoe ze in woord en geschrift, op grond
van nauwkeurige observatie, verkondigden, dat typhus in Neder-
landsch-Indië lang niet zeldzaam was en hoe het juiste inzicht
daaromtrent geleidelijk algemeen werd.
Intusschen kon de anatomische diagnose uiteraard alleen gesteld
worden bij doodelijk verloopende gevallen en dan nog niet altijd
met zekerheid verwarring met de veelvuldig voorkomende dysen
terie speelde een groote rol. In 1854 nam. bv. PECQUEUR waar,
dat de zweren (die zich bij typhus in het onderste deel van den
dunnen darm plegen te bevinden) vaak overgaan op den dikken
darm, hij constateerde, dat „dit ingewand groote medelijdendheid
vertoont". Terecht merkt WASSINK, de toenmalige „Chef over
den Geneeskundigen Dienst" in een noot op, dat schrijver dysen-
teriecomplicatie met typhus verwart.
Over de oorzaak van de typhus tastte men nog geheel in het
duister.
LINDMAN, die een beschrijving geeft van een typhusepidemie
in Palembang (1855), geeft de algemeene meening van dien tijd
weer, wanneer hij spreekt van atmosferische en tellurische in
vloeden, welke waren veroorzaakt door de aanhoudende droogte,
de ontwikkeling van stank en rotting door den lagen waterstand,
maar daarnaast de onhygiënische levenswijze, de verontreiniging
van den bodem met „pis en faecaal-stoffen", die eveneens aanlei
ding gaven tot de vorming van „miasmata". IVlen ziet, de epidemio
logische factoren waren juist geobserveerd, het aetiologisch
inzicht zou eerst veel later komen.
Door dit ontbreken van de kennis der oorzaak van de ziekte
bleef ook nog velerlei verwarring bestaan. Velen meenden, dat
de ziekte niet „infectieus" was (d.w.z. niet van mensch op mensch
kon overgaan), anderen beweerden, dat vele koortsende ziekten
in typhus konden „ontaarden", een meening, die nu nog door
leeken wordt gehuldigd. In 1871 schreef bv. VAN AKEN, dat
stagneerende urine in de blaas bij koortspatiënten de oorzaak
was van het optreden van typhus.
Alles bijeen genomen waren echter de jaren 1850 70 een
zeer verlicht tijdperk voor onze kennis van het typhus-vraagstuk
in de tropen, dat helaas gevolgd werd door een periode van in
zinking. Vooroordeel en wetenschappelijk dogma brachten den
door ervaren handen bestuurden wagen weer uit het spoor. Veel
212