224 den Gouverneur van Curagao en Mevrouw van Slobbe, werd besloten door een bal op de ontspanningszaal, die eveneens met eigen middelen en smaak vol was versierd. In vorenbedoelde herdenkingsrede sloot de Gouverneur aan bij het slot van de rede van Generaal van Dam van Isselt bij het honderdjarig bestaan der K. M. A. Om de Academie steeds ten volle aan hare bestemming te doen blijven beantwoorden, zeide Generaal van Dam van Isselt, wordt in de eerste plaats vereischt, dat zij, die haar leiden of besturen, steeds het drieledig karakter voor oogen houden, dat zoo terecht in haar naam van Koninklijke militaire academie is neergelegd. De Koninklijke militaire academie blijve, aldus de Gouverneur, derhalve op de eerste plaats een Academie, waar onderwijs en opvoeding, wars van te schoolsche vormen en het aankweeken van te veel nuttige kennis een geest, oordeel en karakter ontwikkelend peil innemen, maar waar tevens ontwikkeling van het physiek alleszins behartiging verdienteene Inrichting, waar mannen worden gekweekt, die in him jeugd rap, frisch en vol leven zijn, in wie voorts de kiemen zijn ontwikkeld om op rijperen leeftijd zelf standig en met oordeel te kunnen denken, besluiten en handelen, mannen, geschikt om in de ure des gevaars leiding te geven en die te nemen. Veelzijdig is de taak van deze Academie, die nochtans in bescheidenheid haars weegs gaat, niet de pretentie heeft leiding te geven anders dan aan hare leerlingen, geen eigen leerstellingen ingang tracht te doen vinden, noch dogma's schept, doch uitsluitend de trouwe dienares is van de Leger besturen in Nederland en in Nederlandsch-Indië, voor welke beide legers zij de eenige opleiding voor den officiersrang bij het beroepskader vormt en voor welke beide legers zij derhalve buitengemeen belangrijk is. Mannen moet zij kweeken, niet alleen voorzien van een dosis kennis, maar ook van een gezond en sterk lichaamsgestel, opdat zij de vermoeienissen van den krijg zullen kunnen doorstaan, opdat zij dóór wildernis en óver hindernis komen daar waar de leidersplaats is, vóór hunne mannen uit. De weten schappelijk best onderlegde jonge officier faalt in zijn taak, als zijn lichaam niet getraind is, maar omgekeerd faalt ook de best getrainde, als zijn handig heid in het gevecht, o.m. gebaseerd op grondige kennis van reglementen en voorschriften, hem in den steek laat. Hand aan hand moet derhalve de op leiding gaan, kennis en kracht, omdat slechts deze combinatie in het officiers- beroep tot bruikbaarheid leidt. Worden er wel eens stemmen gehoord, die vreezen voor een te veel aan sport bij de militaire opleidingsinstituten, dan stel ik daar met volle overtuiging tegenover, dat het onderhouden van de lichamelijke vaardigheid van zoodanig groot belang is, dat het te betreuren valt dat wij er niet meer uren aan kunnen besteden, dan thans het geval is. Veelzijdig is de taak der Academie, want wanneer wij alleen onze kracht zouden zoeken in het bijbrengen van kermis en het bevorderen van de sportiviteit, dan zouden wij nog belangrijk in onze taak te kort schieten. De opvoeding van den burger, die op de Academie komt, tot soldaat, voor ganger en aanvoerder staat ontegenzeggelijk in hetzelfde gelid als de opleiding en wel beide in het vóórste. En ook deze opvoeding is zoo heel veel belangrijker geworden dan vroeger, omdat de omstandigheden, waar onder de jonge officier van heden ten dage moet werken, zoo oneindig moeilijker zijn dan vroeger, toen alles, om zoo te zeggen, „zoo van zelf sprak". Kon men vroeger van een jong officier, die bij zijn vertrek van de Academie nog niet geheel geschikt was, zeggen of denken, nu ja, die knaap wordt opgenomen in de wereld van oudere officieren, waarin hij voorshands nog niets te zeggen heeft, die wordt wel goed als hij een veeleischende kapitein krijgt, tegenwoordig is dat allemaal zoo heel anders en komt de jonge officier reeds dadelijk voor een véél belangrijker taak te staan dan vroeger. Gansch niet zeldzaam is het meer, dat de nauwelijks benoemde luitenant zich belast

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 115