226
het kan toch niet geloochend worden, dat hoe breeder de kennis van den
gezagdrager is, hoe breeder de basis is waar het gevoel van gezag op berust.
Want van dengene, die met gezag belast is, moet worden verwacht, dat hij
de draagwijdte van zijn soms exhorbitante bevoegdheden kent, dat hij peilen
kan den indruk, welke die maatregelen maken, dat hij de gevolgen van zijn
bevelen kan overzien. Krachtig gezag eischt niet alleen een vuist met een
zwaard, maar ook een hart en een helder, bezonken oordeel. Derhalve is
een breede algemeene ontwikkeling van de gezagdragers, zoowel in de burger
maatschappij als in het militaire leven, onontbeerlijk.
Wil de Academie ten volle aan haar taak beantwoorden, dan is er echter
nog iets anders noodig dan een breed studieprogramma en een kundig en
toegewijd docentenkorps dan is daarnevens noodig een goed begrip van
degenen, die opgeleid worden, van de beteekenis welke de jaren, aan de
Academie doorgebracht, voor hen hebben.
Drang tot studie wordt bij deze Academie op verschillende wijzen van
buiten af opgelegd, maar drang tot studie moet óók van binnen uit komen,
gegrond op den wensch om in deze wereld iets meer te beteekenen dan een
middelmatige, gegrond op het besef dat fortuinen kunnen vergaan en titels
waardeloos kunnen worden, doch dat hetgeen men geleerd heeft onver
vreemdbaar eigendom geworden is, dat kennis macht beteekent. Met zuivere
vakbekwaamheid kan men een goed officier worden, maar wil men en
daar droomt toch ten slotte elke jongeman van een leider worden in zijn
vak of, hooger nog, in de maatschappij, dan is een breedere ontwikkeling
noodig dan de vakstudie, een breedere belangstelling dan voor het militaire
vak alleen.
Hij, die op de Academie meeloopt en niet anders doet dan hem wordt
opgedragen, zelfs hij die dat zeer goed doet, doch geen initiatief toont als
het betreft uitingen in het corpsleven, nimmer een goed boek ter hand neemt,
geen belangstelling heeft voor technische of maatschappelijke vraagstukken,
nimmer een ernstig gesprek weet te voeren, die een ernstig debat schuwt,
nimmer een werkelijk goede uiting van kunst gaat zien of hooren, brengt
het niet ver, maar hij, die reeds nu leiding neemt, hij die interesse heeft
ook voor andere vraagstukken dan de dikwijls zoo nietige strijdpunten op
de ontspanningszaal, wordt ook in het leven een leidende figuur.
Dit is alles een hoogst eenvoudige waarheid, die door de eeuwen heeft
gegolden, maar een waarheid, die in dezen tijd van vervlakking, in dezen tijd
van gemakzucht, van oppervlakkige verstrooiing zoeken, niet genoeg op den
voorgrond kan worden geplaatst.
De tweede eisch, die aan de Academie gesteld moet worden, is, dat zij
militair blijve, d.w.z. aankweekende stiptheid en zelftucht, plichtsbesef
en ondergeschiktheid, welke leiden tot toewijding en offervaardigheid aan
den militairen dienst en aan het algemeen belang.
Beroepsmilitair zijn is een roeping, evenals die van den geestelijke, en hij
die deze roeping niet voelt en de officiersbetrekking slechts beschouwt als
elke andere, die eenige vastheid geeft en min of meer goed wordt betaald,
die die roeping niet voelt en uitsluitend uit ijdelheid de nauwsluitende uni
form draagt of een mooi paard berijdt, kan in werkelijkheid nooit een goed
officier worden. Slechts hij, die de belangen van den militairen dienst be
hartigt met dezelfde interesse, dezelfde nauwkeurigheid, als waarmede hij
zijn persoonlijke belangen behartigt, die de bevelen opvolgt, uitsluitend en
alleen omdat zij gegeven zijn, zonder verder commentaar, die bereid is zijn
genoegens, zijn eigen gemakken en desnoods gezondheid en leven op te
offeren voor den militairen dienst, is in waarheid een goed officier. In dezen
zin moet de opleiding tot het officiersberoep militair zijn en moeten de
adspiranten militair voelen, hetgeen met zich medebrengt, dat de kleine,
dagelijksche plichten van den dienst worden vervuld met groote opgewekt
heid en stiptljeid, terwijl ten slotte de geheele militaire dienst vervuld moet
worden met de blijmoedigheid der overgave aan een geliefd beroep.