236
Voor de bestrijding van vechtwagens wordt een speciaal daarvoor bestemd
kanon, dat met een groote Vo. een krachtig pantserdoorborend projectiel
verschiet aanbevolen. Het dient gemotoriseerd te zijn.
Ter bestrijding van het zoo gevaarlijke, tot op afstanden van 2500 M. plot
seling opduikende machinegeweer is het gewenscht, de infanterie te voor
zien van een gemotoriseerden en gepantserden begeleidenden vuurmond
(65 mm.) met een dracht van ongeveer 4.000 M., in staat met gebruikmaking
van terreindekkingen tegen doelen achter dekkingen te vuren.
Daarnaast is ondersteuning noodig van de infanterie door een zeer mo
biel veldkanon (75 mm.) met een dracht van liefst 14 K.M., zoomede van een
lichten veldhouwitser met een dracht van 12 K. M. Deze beide vuurmon
den vormen dan te zamen de bewapening van de divisie-artillerie. Aangetee-
kend wordt dat Gen. Challéat en Lt. Kol. Buchalet streven naar een een-
heidsvüurmond voor de divisie-artillerie van ongeveer 90 mm.
In verband met de dracht van vorengenoemde vuurmonden van 12 tot
14 K.M. dienen de voor de bestrijding hiervan bestemde vuurmonden, waar
toe een kaliber van 155 mm. zich het meest geschikt toonde, eveneens een
dracht van minstens 14 K.M. te bezitten.
Voor de vernieling van betonwerken, welke men thans een belangrijke
plaats op het gevechtsveld gaat toekennen, wordt een houwitser van 240 mm.
noodzakelijk geacht, welke een projectiel van ongeveer 200 K.G. verschiet
tot op afstanden van 14 K.M.
Voor het afgeven van storende vuren tegen 's vijands reserves, depots,
spoorwegen enz., vaak tot ver achter de voorste linies gelegen, is zeer zwaar
geschut noodig met drachten tot 60 K.M.
Zoowel voor de begeleidende artillerie als voor de zware kanonnen, zoo
mede voor het materieel dat onder de directe bevelen van de hoogere leiding
staat, welk laatste een zeer groote strategische mobiliteit noodig heeft, wenscht
Gen. Herr motortractie, terwijl hij voor het divisiegeschut (kan. van 75 mm.
en lichte houw. van 105 mm.) het paard de meest geëigende tractie acht voor
het verkrijgen van de tactische mobiliteit.
Op grond van de na den oorlog geconstrueerde modellen, kan men ten aan
zien van het toekomstige Fransche artillerie-materieel het volgende beeld
scheppen. Het lichte infanterie-kanon zal worden vervangen door een 40
tot 47 mm. kaliber tankkanon. De mortier Stokes Brandt, een eenvoudige
vuurmond met een dracht van reeds 3.000 M. zal de plaats innemen van den
lichten mijnenwerper. Ten einde een snelle concentratie op het zwaartepunt
van den strijd mogelijk te maken is dit wapen reeds ten deele gemonteerd op
een z.g. „Raupenlafette". Het bergkanon M. 19 met een dracht van 9 K.M.
en een berg-houw. van 105 mm. met een dracht van 8 K.M. bewezen reeds
hunne bruikbaarheid in den strijd tegen de Rifkabylen, terwijl de vervanging
van het oude 75 mm. veldgeschut door een kanon van 75 mm. met een dracht
van 14 a 14,5 K.M. reeds onder oogen moet zijn gezien. In hoeverre men in
Frankrijk de denkbeelden van Buchalet met betrekking tot het eenheids-
geschut van 90 mm. zal ten uitvoer leggen, is nog onbekend.
Voor de bewapening van de korpsartillerie heeft men reeds de beschikking
over een kanon van 105 mm. met een dracht van 18 K.M.
Naast het hiervoren genoemde materieel beschikt men in Frankrijk nog
over kanonnen van 155 mm. Filloux en Schneider met een dracht van 20 en
26 K.M., zoomede over geschut van zwaarder kaliber (220 tot 400 mm.), ten
aanzien waarvan men tot de kalibers van 280 mm. reeds motoriseering toe
past in den vorm van motoraffuiten en „Raupenlafetten".
Het luchtafweergeschut werd aangevuld en versterkt door de invoering
van twee nieuwe kanonnen, nl. een automatisch kanon van 37 mm. en een
vuurmond van 90 mm.
Het Hoofdstuk wordt besloten met een summiere opgave van het artillerie-
materieel van de overige, Duitsehland omringende landen, waarbij tevens
van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt te wijzen op den onhoudbaren