kende de Gajó-taal en de daaraan verwante dialecten in Gajó-
Loeos en de Alaslanden, doch hij bediende zich bij zijn besprekingen
steeds van de bij de colonne aanwezige, daartoe expres door hem
meegenomen, tolken. Van de overbrenging zijner woorden en de
daarop gegeven antwoorden ontging hem echter niets en als zijne
woorden niet goed overgebracht werden, of het antwoord niet zui
ver werd weergegeven, liet hij dit onmiddellijk verbeteren.
Deze juiste kennis der verhoudingen en dit optreden maakte op
de aanwezige hoofden een ontzaggelijken indruk en heeft in groote
mate bijgedragen om die hoofden van den beginne af eerbied voor
het Nederlandsch gezag te doen gevoelen en in dat gezag vertrou
wen te doen krijgen, vooral toen zij bemerkten, dat daarbij hun adat
geëerbiedigd werd.
In die tijden werd de gulden stelregel, waardoor ons gezag in de
landen „die zich daar slingeren om den evenaar als een gordel
van smaragd", op zoo hechte en juiste grondslagen gevestigd werd,
nog volkomen toegepast. De regel n.l., dat de bevolkingen werden
en bleven geregeerd door eigen hoofden, onder de eigen, door de
adat geheiligde rechten, waarbij de taak van den Nederlandschen
bestuursambtenaar was om de suprematie van het Nederlandsche
gezag hoog te houden en door te voeren, er voor te waken dat
orde en recht gehandhaafd bleven, kortom de taak te volvoeren,
die zoo juist als die van den „ouderen broeder" wordt gekenmerkt.
Dit is, vooral bij onderwerping van vrijheidlievende bevolkingen,
de juiste weg om hen zoo spoedig en zoo goed mogelijk met het
nieuwe gezag te verzoenen. Deze onderwerpings-politiek heeft de
Overste van Daalen op zijn geheelen tocht zoo consequent mogelijk
toegepast.
Ik mag het gerust mede hieraan toeschrijven dat, toen de Gajó-
en Alaslanden eenmaal onder Nederlandsch bestuur waren ge
bracht, hoe gewelddadig die onderwerping ook moge geweest
zijn, die volken ons gezag, bijna zonder verderen tegenstand,
zonder wrok, ja zelfs bijna zonder gevoel van vrijheids-verhes,
hebben aanvaard.
Er was onder de toenmalige Atjeh-officieren, die niet aan politiek
deden, maar daarentegen de geestesgesteldheid van het volk zeer
goed kenden ééne, algemeen heerschende, overtuiging, n.l. dat
een Indisch volk en dit geldt vooral voor de Atjehersindien
het onder Nederlandsch gezag moet worden gebracht, onmiddellijk
met kracht en volledig moet worden onderworpen. En dat zoo'n
volk daarna, zoodra het gewaar wordt, dat het Nederlandsch gezag
hun hoofden en hun adat laat voortbestaan en bevestigt, spoedig
om te vormen is tot loyale en rustige onderdanen van dat gezag.
Deze grondregel was, ten opzichte van Atjeh, niet gevolgd. Had
Generaal van der Heyden in de zeventiger jaren de middelen ter
beschikking gehad om den Atjeh-oorlog eens en voor goed te
beëindigen, de volledige onderwerping van het geheele gewest door
113