te voeren, dan zou reeds enkele jaren daarna dit volk zijn wrok tegen het Nederlandsche gouvernement hebben overwonnen en omgezet geworden zijn tot aan ons bestuur aanhankelijke men- schen. In plaats daarvan heeft de moederlandsche politiek zich op ondeskundige wijze met den Atjeh-oorlog bemoeid en geëischt dat een vernederend stelsel van pacifisme werd toegepast, waardoor de haat tegen ons gouvernement steeds dieper wortel heeft ge schoten in de harten van dit au fond krijgshaftige en vrijheid- bevende volk en de oorlog eindeloos werd verlengd. Onder het regime van Heutsz is deze fout goedgemaakt, voor zooverre een eenmaal begane fout is goed te maken. De Overste van Daalen, die hierin gelukkig de vrije hand had, heeft willen voorkomen, dat deze fout zich herhalen zou in de onderwerping der Gajó- en Alaslanden en doorgezet tot de tegen stand volledig was gebroken. Dit krachtige en daardoor schijn baar harde optreden is indertijd in verschillende kringen in den lande, die van Atjeh en den aard zijner bevolking niets af wisten en natuurlijk ook in de volksvertegenwoordiging sterk becriti- seerd geworden. Ik ben zoo vrij deze critiek af te wijzen en nu, na dertig jaren, te verklaren dat de Overste van Daalen toenmaals juist gezien heeft en dat het nageslacht hem daarvoor erkentelijk heid verschuldigd is. De Krijgsgeschiedenis van het Nederlandsch-Indische leger in zijn strijd om de vestiging van ons gezag in den Archipel verdient nog steeds door den officier grondig te worden bestudeerd. Vele ervaringen, toenmaals verkregen, hebben nog een onveranderlijk geldende waarde, indien ooit in Nederlandsch-Indië ons gezag wederom daadwerkelijk zou moeten worden gehandhaafd. Vooral indien de studeerende zich daarbij verdiept in de details der krijgsverrichtingen en zich indenkt in de vechtwijze en den volks aard van den tegenstander. Hierbij moeten de fouten, in het ver leden gemaakt, tot leering strekken voor de toekomst. Maar de voornaamste reden, waarom die studie noodig en nood zakelijk is, is omdat zij de beste waarborg is voor het behoud van den „kriegerischen Geist", die in een vredesleger op den duur, helaas, ongewild en misschien zelfs ongemerkt, doch on herroepelijk, verslapt. Deze kan zich hier opheffen aan den geest en de daden van eigen kameraden, wier namen nog voortleven. Die „kriegerische Geist", die zich zoowel uitdrukt in „la force du sacrifice" als in „la volonté de vaincre", is dezelfde in den kleinen oorlog als in den grooten oorlog, hoezeer ook het karakter van den strijd en de strijdmiddelen mogen verschillen. Deze „kriegerische Geist" bezaten onze oude Atjeh-helden, van den eenvoudigsten fuselier tot den opperofficier toe, in hooge mate. Van hun moed, wilskracht, uithoudingsvermogen, samen werking, kameraadschap en trouw, kortom van alle deugden, die den krijgsman eigen moeten zijn, werd alles gevorderd, wat een 114

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 5