gen, dat hij bevoegd was de schuldigen voor dit vergrijp dood te schieten. Hij kreeg daarvoor van zijn chefs een ontevredenheids betuiging. Niettegenstaande succes en volmaakt juiste motieven werd hij op deze wijze gestraft. Mijn betoog wordt wel op zeer merkwaardige wijze gesteund door de uitspraak van een alleszins bevoegd jurist, aan wien het ter beoordeeling was aangeboden. Hij schreef„Ik kan mij moeilijk een rechter denken, die den gezagsverdediger als hij dan inderdaad nog terechtgesteld werd, dan zoo hard zou vallen als op pag. 24/25 geschilderd, vooral niet in de tegenwoordige tijds omstandigheden." Deze laatste woorden „vooral niet in de tegenwoordige tijds omstandigheden" versterken mijn overtuiging, dat de rechter geen machine is, waar altijd hetzelfde product uit komt. De uitspraak is een daad van menschen, die onder den invloed staan van wisse lende tijdsomstandigheden. Er is daarom geen peil op te trekken of het optreden van een officier zal worden goedgekeurd of afgekeurd. Na de onlusten in November 1926 deed zich de behoefte gevoe len aan een nieuwe regeling van de gezagsverhouding tusschen burgerlijke en militaire gezaghebbenden. Toen deze was vastge steld, werd bepaald, dat de korpscommandanten de regeling meer malen met hunne officieren moesten bespreken. Van meening zijn de, dat de krijgsgeschiedenis de beste bron is voor de kennis van de tactiek, besprak ik verschillende waarlijk gebeurde gevallen van gewapend optreden en ook wel enkele onderstelde gevallen. Daarbij bleek, dat het bijna altijd uiterst moeilijk is te bepalen, wanneer tot het gebruik van de wapens moet worden overgegaan en hoelang dit moet worden doorgezet. Denk eens aan het geval van Generaal Dyer, wien men verweet, dat hij teveel had gedaan, en aan het geval Tangerang in 1924, waar men te laat van de wapens gebruik maakte. Zie voor de beschrijving van dit gevecht hierna onder II. Met lijdelijke gehoorzaamheid komt men er niet. Dat ziet men aan het geval van de „Zeven Provinciën" en aan het gebeurde op Curacao, waar men de bevelen van den commandant en den gou verneur nog heeft opgevolgd, nadat zij als gevangenen in handen van den vijand waren. Maar ook voor deze menschen gelden dezelfde verzachtende omstandigheden als voor de officieren van „De Zeven Provinciën". In de uitspraak van het Hoog Militair Gerechtshof werd van deze laatsten het volgende gezegd Het Hof overweegt voorts ten aanzien van de aan alle beklaagden op te leggen straffen, dat zij allen op schromelijke wijze hun plichten als officier hebben verwaarloosd, door bij het uitbreken van de muiterij niet aanstonds met geweld tegen de 25

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 129