3. DE STRAFBEVOEGDHEID VAN DEN PLAATSELIJK (MILITAIREN) COMMANDANT door A. J. C. NUGTEREN, Kapitein der Infanterie. In het algemeen zal het voorkeur verdienen dat de krijgstuch- telijke bestraffing geschiedt door den tot straffen bevoegden meerdere onder wiens rechtstreeksche bevelen de betrokken mili tair is gesteld. De hoogere chef, te wiens kennis krijgstuchtelijke vergrijpen komen, gepleegd door militairen, die onder de bevelen staan van lagere strafopleggers in zijn dienstkring, stelle in het algemeen de zaak „ter afdoening" in handen van den laagsten tot straffen bevoegden meerdere van den overtreder. Acht een meerdere met beperkte strafbevoegdheid de opleg ging noodig van een zwaardere straf dan waarover hij te beschik ken heeft, dan behoort hij daarvan kennis te geven aan zijn on- middellijken chef („De Practijk van het Militaire Tuchtrecht"). Zie in vorenstaanden zin de Beschikking van het Hoog Militair Gerechtshof (Ned.) van 19 Februari 1909 (M.R.T. IV, blz. 528). In beginsel zal derhalve moeten worden aangenomen, dat de militair, die zich schuldig heeft gemaakt aan een disciplinair vergrijp, ook wanneer het den dienst in het garnizoen of de plaats betreft, niet dan bij hooge uitzondering wordt onttrokken aan de disciplinaire rechtsmacht van de autoriteit, waaronder hij in nor male omstandigheden ressorteert. Deze toch is alleen in staat op voldoende wijze te waken voor toepassing van het bepaalde in artikel 32 W.v.Kr. hetgeen door den pmc niet kan geschieden. Eenvoudige inzage van het uitreksel- strafboek is daartoe niet voldoende, terwijl het indien voor het opleggen van straf inlichtingen van den onmiddellijken chef noodig zijn eenvoudiger en logischer is aan laatstgenoemde het opleggen van de straf over te laten (Van Dijck en Schepel). Zie in overeenstemming daarmede de Algemeene Order 1934, No. 14, hoofdstuk E I, leden (1) en (2). In verband met het vorenstaande wordt de aandacht gevestigd op eene wijziging in de R. L. 1167

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 29