a. inhouding van bezoldiging of soldij aan alle militairen; b. vermindering van kost (water en rijst) aan brigadiers,, korporaals en mindere militairen. In het strafstelsel bij een leger te velde bestaan slechts voor mindere militairen bijkomende straffen n.l. het verrichten van pionier-arbeid en het doen van corveeën. Het „wegjagen uit den dienst" omschreven bij art. 71 W. v. Kr., is geen straf, doch een administratieve maatregel waarop dus het beklagrecht vervat in VI W. v. Kr. niet van toepassing is. Omtrent de straf van terugstelling op te leggen aan de onderoffi cieren, dient nog te worden opgemerkt, dat indien het gepleegde feit aanleiding geeft tot het vormen der overtuiging, dat betrok kene onwaardig moet worden geacht eenigen rang te bekleeden, terugstelling tot den stand van soldaat dient te geschieden. Bij de z.g. administratieve terugstelling dient wel in acht te worden genomen, dat nimmer een krijgstuchtelijk feit hiertoe aanleiding mag geven. Krijgstuchtelijke vergrijpen moeten worden afgedaan zooals het W. v. Kr. voorschrijft. Het opleggen van krijgstuchtelijke straffen. Het oude Reglement van Krijgstucht of Discipline (R. v. K.) stelde zieh, waar het in 1 de krijgstucht nader omschreef, op het zeer strenge en weinig paedagogisch standpunt, dat de geringste nalatigheden of misslagen onvermijdelijk moesten worden gestraft. Wanneer een militair zich aan eene overtreding tegen de krijgs tucht schuldig maakte, was het dus niet te vermijden, wilde men zich aan het R. v. K. houden, dat daarop eene krijgstuchtelijke bestraffing moest volgen. Dat, hoewel aan het grondbeginsel vasthoudende, verzachting van dit harde voorschrift noodig bleek, toonen ons de bepalingen omtrent straffen vervat in de A. O. 1916 No. 2 J I, waarvan een der belangrijkste luidt „Hoezeer de straffen het onvermijdelijk gevolg zijn van de bij „dat Reglement (het R. v. K.) aangegeven overtredingen, mogen „zij niet overdreven zijn en moeten vooral de strekking hebben, „om den strafschuldige te verbeteren en hem terug te houden „van het zich op nieuw schuldig maken aan strafbare handelingen." In de artikelen 53 en 54 van het R. v. K. trof men de grond beginselen aan, waarmede men bij bet opleggen van krijgstuchte lijke straffen, rekening diende te houden. Men moest daarbij rechtvaardigheid en billijkheid, zoowel als gestrengheid en matigheid betrachten en tevens in aanmerking nemen, de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd. Met de persoonlijkheid van den overtreder behoefde dus goed beschouwd, geen rekening te worden gehouden, echter moest bij 600

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 56