Bij de oplegging van de straf van terugstelling, moet waar het
een onderofficier betreft, betrokkene vóór de tenuitvoerlegging
der straf op een door den strafoplegger aan te wijzen plaats en
nader vast te stellen wijze in arrest worden gesteld (art. 16)
De straf van plaatsing in de 2e klasse van militaire discipline
wordt niet opgelegd aan een militair, die reeds daarin is geplaatst
(art. 17 (2)
(Voor wat betreft het formuleeren van de strafreden, zie A. O.
1899 No. 71, art. 5).
Verblijf in de 2e klasse van militaire discipline wordt niet als
diensttijd meegerekend (art. 19).
Aan een militair beneden den rang van onderluitenant kan bij
streng arrest tevens de bijkomende straf worden opgelegd van
inhouding van bezoldiging of soldij (art. 20).
Aan korporaals en minderen kan bij deze straf tevens de bij
komende straf van vermindering van kost (te lezen water en
rijst) worden opgelegd (art. 21).
Gedurende het ondergaan eener arreststraf kan de werkelijke
of geheelen diensttijd van den gestrafte niet verstrijken (art. 22).
De betrekkelijke zwaarte der krijgstuchtelijke hoofdstraffen
volgt uit de volgorde waarin zij in de artikelen 3 -5 en 24 28
zijn opgesomd (art. 23).
Artikel 32 hiervoren genoemd, geeft het hoofdbeginsel van
strafoplegging aan. (Dit artikel en artikel 72 zijn de eenige arti
kelen van leerstelligen aard voorkomende in het W. v. Kr.)
Indien een militair zich aan een of meer krijgstuchtelijke ver
grijpen schuldig maakt, wordt slechts één hoofdstraf opgelegd
(art. 33).
(De bedoeling van dit artikel is, dat bij gelijktijdige afdoening
van meerdere krijgstuchtelijke vergrijpen slechts één hoofdstraf
wordt opgelegd).
Van zeer veel belang is het bepaalde bij artikel 41, n.l. dat
alvorens te straffen, de verdachte moet zijn gehoord en dat de
strafmeerdere indien hij van de strafwaardigheid van den ver
dachte niet volkomen overtuigd is, dezen geen straf mag opleggen.
Hoe te handelen ten aanzien van niet onder de wapenen zijnde
dienstplichtigen, vermeldt artikel 42.
De artikelen 54 en 55 bevatten voorschriften betreffende de
samenloop van een strafbaar feit en een krijgstuchtelijk vergrijp.
Bevoegdheid tot schorsing, wijziging enz. van straffen.
Het oude R. v. K. bevatte geen voorschriften omtrent de
bevoegdheid tot het te niet doen, schorsen of wijzigen van een
reeds opgelegde krijgstuchtelijke straf.
Daarin voorzag A. O. 1916 No. 2 J I, leden 18 en 19.
„Alleen de commandeerende officier van het korps is bevoegd
„de straffen, welke door zijne onderhebbende compagniescom-
605