„mandanten zijn opgelegd, ook zonder dat daartegen een reclame
„is ingebracht in te trekken, te verlichten of te verzwaren, doch
„altijd met inachtneming van hetgeen bij het R. v. K. omtrent
„den aard en den tijd van duur der straffen is bepaald.
„Hij, die krachtens het bepaalde in het vorige lid, de straf
„wijzigt of in de omschrijving van de strafreden verandering
„brengt, wordt strafoplegger."
Een voorschrift van dezelfde strekking doch meer uitgebreid
treffen we aan in het artikel 45 W. v. Kr.
Zoowel de strafoplegger, als iedere boven dezen gestelde hiër
archieke meerdere heeft, indien over de opgelegde straf nog geen
beklag is gedaan, het recht, straf of strafreden of beide te wij
zigen, de uitvoering van de straf te schorsen of bij een onjuist
gebleken gebruik van strafbevoegdheid, de straf geheel of gedeel
telijk te niet te doen. Wie van dit recht gebruik maakt, wordt
ingevolge artikel 46 strafoplegger.
Het is wel noodig, vooral voor de z.g. „brave chefs" die dit artikel
kunnen hanteeren, daar even bij stil te staan.
De bedoeling van wijzigen en geheel of gedeeltelijk te niet doen
is rechtsherstel en niet, dat later, indien een zware straf voor
komend in 's mans straflijst een handicap vormt in diens belan
gen, daarin verandering te brengen, ook al heeft belanghebbende
zich na het ondergaan der bewuste straf, voorbeeldig gedragen.
Het geval kan zich voordoen, dat na het opleggen eener straf,
den strafoplegger of diens hiërarchieken meerdere(n) feiten ter
oore komen, waardoor de reeds bestrafte krijgstuchtelijke over
treding in een heel ander licht komt te staan en waardoor rechts
herstel in het belang van den gestrafte of in het belang van de
tucht noodig is.
Daarom is dan ook in artikel 45 geen tijdsduur vastgesteld.
Het schorsen eener straf kan noodig zijn, bijvoorbeeld om den
gestrafte alsnog gelegenheid te geven tot het bezoeken van ernstig
zieke familieleden als anderszins.
Artikel 45 mede in verband met artikel 72 waarbij is bepaald,
dat een meerdere moet waken voor een goed en gepast hanteeren
van het tuchtrecht door den mindere, zou oppervlakkig beschouwd,
tot de meening kunnen leiden, dat iedere strafoplegger verplicht
is van de door hem opgelegde straffen terstond te rapporteeren
aan zijn hiërarchieken chef.
Deze meening is evenwel onjuist. De bestaande toestand blijft
bestendigd, n.l. dat een gezaghebbende met beperkte strafbevoegd
heid (bijv. c. ct.) door middel van het dagelijksch rapport, de
opgelegde straffen moet rapporteeren aan zijn chef die volledige
strafbevoegdheid bezit (b.ct.).
606