615 nationaliteit der goederen. Van Engelsche zijde werd deze vraag bevestigend, van Nederlandsche ontkennend beantwoord. Zonder haar standpunt te ver laten heeft de Nederlandsche Regeering zich in 1835 bij het Engelsche stand punt neergelegd, zoolang de industrie harer onderdanen geen werkdadiger bescherming noodig zal maken. Ingevolge het Sumatraverdrag van 1871 stemde Engeland toe in de uit breiding van het Nederlandsche gezag op Sumatra. Art. 2 van dit verdrag bepaalt, dat voor een deel van Sumatra de handel van Britsche onderdanen en schepen bij voortduring zullen genieten de rechten en voordeelen, welke aldaar aan den handel van Nederlandsche onderdanen en aan Nederlandsche schepen verleend zijn of mochten worden. Tevens werd een bepaling op genomen, dat het verdrag ook zou gelden voor nog onder Nederlandsch gezag te brengen deelen van Sumatra. Ook hier bevat het verdrag, evenals het voorgaande, alleszins ruimte voor dezelfde moeilijkheden met betrekking tot de herkomst van goederen, welke ook hier niet worden genoemd. Men spreekt slechts van schepen en onder danen. Zooals dus tot dusverre de opvatting is geweest, kan van Engelsche goederen in Ned.-Indië nooit meer dan het dubbele worden geheven van de heffing op Nederlandsche goederen, terwijl op gedeelten van Sumatra zelfs algeheele gelijkstelling bestaat. Waar de handelstractaten met de andere mogendheden in het algemeen de z.g. „meestbegunstigingsclausule" bevatten, kan men met het heffen van rechten niet verder gaan, dan tegenover Britsche goederen. Daarom zijn differentieele rechten, b.v. tegenover andere rijken, zeer moeilijk te han- teeren. Doch aannemende dat Nederland het tot dusverre gevolgde standpunt zou gaan verlaten, en inderdaad de beperkingen van de tractaten niet zou doen gelden voor rechten, gebaseerd op het verschil in nationaliteit der goederen, ook dan zouden differentieele rechten ten behoeve van Nederlandsche en Indische producten niet steeds in het belang van de bevolking zijn. Het verschil in invoerrecht, waarmede h.t.l. onder anderen de Twentsche goede ren zouden moeten worden bevoordeeld, zou tegenover de Japansche con currentie, om resultaat te bereiken, buitengewoon hoog moeten zijn, omdat de versohillen in kostprijs te groot zijn. De hooge invoerrechten zouden ten laste komen van den consument. Het is dus o.i. duidelijk, dat men uitkomst moet zoeken o.a. in contingen- teering op grond van de crisis-invoer-ordonnantie, waarbij men de rechten niet of zeer weinig verandert en dus binnen de bepalingen van de tractaten blijft hetzij doordat men den totalen invoer vaststelt, onverschillig de herkomst (vrije contingenteering, waarbij de importeerende landen kunnen concurreeren), dan wel aan bepaalde landen deelen van den import toewijst, tegenover een verplichte afname van een deel van onzen export. Oordeelende naar hetgeen tot dusverre kon worden waargenomen, zal deze laatste vorm wel de voorkeur genieten, omdat men dan tevens een deel van de producten van het land kan exporteeren. Een ander nadeel van vrije contingenteering is nog, dat een land, dat lage productiekosten bezit, practisch de geheele markt kan veroveren ten koste van andere landen, waarmede wij ook relaties bezitten, hier dan wel in Nederland en waarheen wij exporteeren. Door deze landen van de Indische markt te verdrijven, zou het groote gevaar ontstaan, dat ook de Indische export daarheen zou verdwijnen. Aan den anderen kant kan de landencontingehteering ongetwijfeld ook storend werken. Wij willen ter toelichting hiervan het voorbeeld overnemen uit een artikel van Prof. G. Gonggrijp („De Indische Handelspolitiek" in het April-nummer van „De Volkenbond"). „Drie landen, A, B en C staan „met elkander in ruilverkeer. A voert voor 100 millioen in uit B, maar het „voert niets uit naar B. Het voert nl. 100 millioen uit naar C en C voert „voor 100 millioen in uit A en uit naar B. De internationale handel dezer „drie landen kan op geheel natuurlijke wijze in evenwicht zijn. Nu komt

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 71