802 „In het verslag der Tweede Kamer werd betwist, dat de meerdere reeds „aan art. 40 W. v. S. (art. 48 Ind. W. v. S.) het recht ontleende zoo noodig „den ongehoorzamen mindere neer te schieten en werd geheel ten onrechte de meening verkondigd, dat aan overmacht niet valt te denken wanneer „tegen een meerdere geen geweld wordt gepleegd en bovendien opgemerkt, „dat de artikelen 40 en 41 W. v. S. (artn. 48 en 49 Ind. W. v. S.) er zich toe „bepalen straffeloosheid te waarborgen wegens collisie 3) van plichten, terwijl „in het onderhavige artikel den meerdere uitdrukkelijk geboden wordt, „dat hij den mindere in genoemde gevallen en dus ook, zoo noodig, bij „het tegengaan van onbeduidende misdrijven moet dooden. In haar ant woord hield de regeering vast aan hare meening, dat art. 40 W. v. S. (art. 48 „Ind. W. v. S.) de bevoegdheid geeft, altijd, en niet alleen wanneer tegen „den meerdere geweld wordt gebruikt, indien noodig, straffeloos maatregelen „van geweld tegen den mindere aan te wenden." De regeering gaf bij de eindredactie van het artikel nog aan, dat in de woorden „de door het belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld" opgesloten lag, dat geweld alleen mag worden aangewend, indien en voor zoover dit noodzakelijk is. Het M. R. T. vervolgt „Wij hebben in het voorgaande aan de hand van de artikelen 143 en 114 „W. v. M. S. (artn. 132 en 103 Ind. W. v. M. S.) nog eens duidelijk in het licht „gesteld, dat aan het recht en de plicht van den meerdere tot het nemen „van de geëigende maatregelen van geweld niet te twijfelen valt. „Het geweld mag echter alleen worden aangewend, indien en voorzoover „dit noodzakelijk is. „Hoever men met het gebruik van geweld moet gaan is, evenals de vraag „of geweld gebruikt moet worden, uitsluitend naar omstandigheden te be- „oordeelen. De rechter die ten slotte te beslissen zal hebben of de meerdere „te ver is gegaan, maar ook of hij ver genoeg gegaan is, zal met de zeer „moeilijke omstandigheden waar tegenover de meerdere zich geplaatst ziet, „terdege rekening moeten houden en zal zeer zeker weten te beseffen dat, „wanneer eenmaal grooter onheil afgewend is, men op zijn hoede moet zijn „voor de zoo gemakkelijk te trekken conclusie, dat ook met de toepassing „van minder ernstige repressie-maatregelen had kunnen worden volstaan. „De meerdere zal alleen juist kunnen handelen, wanneer hij zich weet „te beheerschen, met kalme vastberadenheid den toestand beoordeelt en dien overeenkomstig de repressie-maatregelen bepaalt. Het behoeft inderdaad „geen betoog, dat de meerdere zich in een uiterst verantwoordelijke en „moeilijke positie bevindt, maar hij moge niet uit het oog verliezen, dat het „voorbij laten gaan van het juiste moment voor toepassing van een geweld- maatregel, aanleiding kan geven tot de ernstigste gevolgen". Tot recht begrip van hetgeen van den meerdere geëischt wordt onder dergelijke omstandigheden en tot het zich voor oogen stellen en nader indenken van de juridische positie van den meerdere, is het proces van de officieren van de „Zeven Provinciën" voor het Hoog Militair Gerechtshof te Batavia leerzaam. Aan het requisitoir van den (plaatsvervangend) advocaat-fiscaal en aan de uitspraak van het Hof wordt hieronder een en ander ontleend. Na gewezen te hebben op het kardinaal verschil tusschen de feiten, welke aan de 5 muitersgroepen zijn ten laste gelegd en de feiten, waarvan de terecht staande officieren worden beschuldigd, n.l. dat het bij de eersten ging om een misdadig handelen, bij de laatsten daarentegen om een misdadig niet-handelen, vervolgt de fiscaal, dat aan deze officieren is ten laste gelegd het opzettelijk nalaten tegen de muiters de door het belang der zaak ge- 2) art. 48 Ind. W. v. S. luidt„Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen". 3) Collisie botsing. Overgenomen uit de Java-Bode.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 68