803
vorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan te wenden (art. 143
W. v. M. S., 2de lid), terwijl ten opzichte van twee der beklaagden bovendien
is ten laste gelegd het niet nakomen eener verplichting op hen rustende,
resp. als chef der wachtdivisie en tot die divisie behoorend officier.
Het moet, aldus de fiscaal, den beklaagden op grond van de feiten, welke
zich in den bewusten nacht van 4 op 5 Februari (1933) aan boord van de
„Zeven Provinciën" afspeelden, duidelijk zijn geweest, dat hier sprake was
van een zoogenaamd „collectief misdrijf tegen de ondergeschiktheid" en
dat de ontstellende feiten, welke plaats grepen, gericht waren tegen het
aan boord gevestigde gezag.
Een der verdedigers heeft in zijn betoog geconcludeerd, dat vrijspraak
van deze beklaagden, wat betreft het hun ten laste gelegde misdrijf van
meergenoemd artikel 143 van het M. W. v. S.. zou moeten volgen op grond
van de juridische waardeering van dat artikel. Dit betoog van dien raadsman
is door den fiscaal te Soerabaja in een bij de stukken overgelegd geschrift
waarin uitvoerig de historische wording van dat artikel 143 besproken is en
de terzake bestaande jurisprudentie gememoreerd wordt, afdoende bestreden.
Aangezien spr. echter m het vonnis van den Zeekrijgsraad te Soerabaja
ten aanzien van dit juridische verweer geen uitvoerige overwegingen heeft
aangetroffen, lijkt het hem niet ondienstig dit principieele verweer het
gaat hier om de beteekenis in den zin van artikel 143, een der fundamenteele
artikelen waarop de handhaving der krijgstucht gebaseerd is ook in
deze instantie nogmaals te bestrijden. Afgescheiden van het feit, dat de
explicatie die bedoelde raadsman van dit artikel gegeven heeft, indruischt
tegen de historie die aan dit artikel ten grondslag ligt en bovendien afwijkt
van de terzake bestaande jurisprudentie, zou aanvaarding van dezen uitleg
van artikel 143 een geweldig en onoverkomelijk gevaar beteekenen voor de
handhaving van een der allereerste rechtsgoederen: militaire tucht en orde
Aan artikel 143 ligt tweeërlei doel ten grondslag. In de eerste plaats om
aan den meerdere, die kennis draagt van een door den mindere gepleegd
misdrijf de verplichting op te leggen oogenblikkelijk en zoo noodig met
geweld de militaire orde te herstellen en aan den anderen hem, als hii ter
en ?uSt? -.To11 dat rechtsg°ed is opgetreden, te kunnen doen
terugvallen op artikel 143.
^iS,toW,et°0k hier °ns aller plicht' maar tevens °ns aller veiligheid.
Artikel 143 bedreigt dus met straf den meerdere, die, getuige van een door
een mindere gepleegd misdrijf, opzettelijk nalaat tegen den dader de door
het belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan
te wenden. Of in een bepaald geval het belang der zaak maatregelen
van geweld vordert en deze naar vermogen zijn aangewend, staat ter beslis-
smg van den rechter. Dit is een zoogenaamd geobjectiveerd element. Het
is dus uiteindelijk met de meerdere, die beslist of hij geweld had moeten
toepassen, maar het is de militaire rechter, die dat beoordeelt.
Waar zou het heen moeten als de beslissing van al of niet toepassing van
geweld zuiver en alleen m handen was gelegd van den militairen meerdere
De handhaving van het hooge rechtsgoed: militaire orde en tucht is van
dermate groot belang voor volk en maatschappij, dat het niet aangaat het
oordeel of de vereischte maatregelen van geweld zijn toegepast enkel en
£en gge? m hande,n van hem> die mogelijkte kort is geschoten.
De officier, die met al het mogelijke in het werk stelt om de geschonden
militaire discipline onmiddellijk te herstellen, behoort strafbaar te zijn
J?" ,h®e.f? de wetgever ook gevoeld, zooals uit de totstandkoming van het
artikel blijkt en zoo is artikel 143 in het wetboek gekomen. Dit sluit vanzelf
in zich, dat verweren als de volgende „Ik heb maar geen geweld toegepast,
omdat ik het met over mij kon verkrijgen om tegen de muiters, in wie ik
geen misdadigers zag, te schieten" of„Ik heb maar geen geweld gepleegd
omdat wij ver m de minderheid waren en het eenige resultaat van geweld
zou zijn geweest bloedvergieten en verlies" of nog een ander verweer" Ik
heb maar geen geweld gepleegd, omdat ik meende zoodoende in den g-est
te handelen van de politieke partij, waarbij ik aangesloten ben of van mijn