804 directen chef" of wien dan ook, of „Ik meende daarmede te handelen over eenkomstig den geest des tijds", den meerdere niet per sé vrij uit doen gaan. Dergelijke verweren kunnen theoretisch natuurlijk wel worden ge voerd, maar ze nemen niet weg, dat in al die gevallen het plegen van geweld opzettelijk, immers uit welbewuste overwegingen, is nagelaten. De term „de door het belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan te wenden" beteekent onderwerpelijk het ten spoedigste en ten krachtigste trachten de geschonden militaire discipline en tucht, het hoogste rechtsgoed, te herstellen. Artikel 143 is geen beleidsartikel. Het legt aan den militairen meerdere ondubbelzinnig de verplichting op om de militaire tucht en orde, zoo noodig met geweld, te handhaven. Duizend maal liever geen artikel 143 dan een artikel 143, krachtens welke de militaire meerdere, die om bepaalde redenen, ook al zijn die van ideëelen aard, geweld achterwege laat, per se vrij uit zou moeten gaan. Dit past niet in het militaire bestel. De militaire rechter zal moeten beslissen, of in het concrete geval van nalatigheid sprake is. Deze zal de aangevoerde motieven moeten wikken en wegen en als zij te licht worden bevonden, dan is er sprake van opzettelijke strafbare nalatigheid. Natuurlijk geeft artikel 143 niet precies aan, wat een militair in een bepaald geval al of niet moet doen. Dat zou een onmogelijkheid zijn. Er is geen vade mecum te schrijven, hoe onze officieren in bepaalde gevallen moeten op treden. Dat moet hun militaire intuïtie, hun militair hart, hun militaire eer hun aangeven. Doet de officier niet, wat redelijkerwijs van hem mag worden verwacht, hetgeen ter beoordeeling van den rechter staat dan wordt hij getroffen door artikel 143. Ieder ambtenaar, die een gezagspositie bekleedt, is voor zijn beleid hetzij dit positief of negatief is verantwoording schuldig. Militaire tucht en orde nu is een dermate belangrijk en gevoelig rechtsgoed, dat het opzettelijk niet handhaven daarvan, otn welke reden dan ook, als zulks mogelijk en geboden was, in de militaire wet is strafbaar gesteld. Vervolgens neemt de fiscaal de gedragingen van de beklaagden individueel in beschouwing, waarbij hij nog in het bijzonder stilstaat bij hetgeen ter verdediging van den beklaagde-officier van gezondheid werd aangevoerd. Van de zijde der verdediging werd ten opzichte van dezen beklaagde een beroep gedaan op de conventie van Genève. Het is blijkbaar de bedoeling van den verdediger, aldus de fiscaal, daar mede te willen betoogen, dat op grond van die conventie deze officier, omdat hij dokter was, niet de verpichting zou hebben gehad in casu tegen de muiters gewapend op te treden. Dit is ten eenenmale een foutieve stelling en het beroep op de conventie van Genève is ten eenenmale ongegrond. Er is immers hier geen sprake van oorlogsrecht (jus belli), er is hier geen sprake van oorlogvoerende mogendheden tusschen wie dat verdrag geldig is, er is hier alleen sprake van een zeer ernstig misdrijf „muiterij aan boord van een oorlogsschip". Dat misdrijf richtte zich ook tegen beklaagde, die zonder twijfel officier is. Beklaagde had even goed als elk ander officier, waar hier sprake was van een collectief misdrijf tegen de ondergeschiktheid, den plicht om de ver broken militaire tucht en orde met alle kracht en alle hem ten dienste staande middelen te herstellen. Zoodra deze hersteld was, kon hij zijn werk als medicus gaan verrichten, maar zoolang de muiterij nog voortduurde, was het zijn plicht van meerdere (officier) om de door het belang der zaak ge vorderde maatregelen van geweld naar zijn vermogen aan te wenden. De omstandigheid dat hij als dokter wellicht minder militair is aangelegd, kan een verzachtende omstandigheid zijn, zij kan nimmer in het onderwer-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 70