810
Naar 's Hofs oordeel behoort onder de woorden „in het belang' der zaak
gevorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan te wenden" in
verband met den verderen inhoud van artikel 143 te worden verstaan het
door den wetgever tot rechtsplicht verheven gebod aan den meerdere om
aan een door een mindere gepleegd misdrijf, waarvan de meerdere getuige
is, met de hem ten dienste staande middelen een einde te maken, waarbij
ten aanzien dier middelen slechts in zooverre een beperking is gesteld, dat
geweld wordt aangewend, indien en voor zoover het noodzakelijk is.
Deze opvatting houdt in, dat de omvang der aan te wenden middelen wordt
bepaald, eensdeels door hetgeen in feite beschikbaar is, anderdeels door den
ernst van den door het misdrijf in het leven geroepen ongeoorloofden
toestand en hieruit volgt, dat het eigen oordeel van den meerdere in zooverre
is uitgeschakeld, dat hij, en zulks op grond van zijn plicht om aan het
misdrijf een einde te maken, de beschikbare middelen heeft aan te wenden
naarmate de feitelijke toestand eischt.
Het opzet in artikel 143 van het Wetboek van militair strafrecht kan
volgens het Hof, met uitsluiting van de besproken bestanddeelen van het
misdrijf, slechts gericht zijn op het nalaten.
Hieruit volgt, dat een meerdere, getuige zijnde van een door een mindere
gepleegd misdrijf, wetende dat bepaalde maatregelen ook die van geweld,
hem ten dienste staan, desbewust nalaat die maatregelen te nemen, straf
baar is, indien de rechter van oordeel is, dat die maatregelen op dat oogen-
blik vereischt waren om den ongeoorloofden toestand te beëindigen.
Deze opvatting volgt geheel uit de bewoordingen en het systeem der wet
en vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van het
onderwerpelijke wetsartikel, terwijl bovendien de woorden „de door het
belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld" en „naar vermogen"
eiken redelijken zin zouden missen, indien het geheel aan den beklaagde
ware overgelaten te beoordeelen, of en in hoeverre dat belang eenigen
maatregel van geweld zou vorderen en het vermogen aanwezig was.
Hun verweer kan dezen beklaagden dus niet baten, daar ten processe is
komen vast te staan dat zij, nadat sommigen hunner den muitenden sche
pelingen hadden bevolen, hun misdrijf te staken, dan wel door overreding
hadden getracht, hen van hun misdadig voornemen af te brengen, hebben
geconstateerd dat zij niet bij machte waren aan de muiterij een einde te
maken zonder toepassing van geweld, zoodat de vraag, of het belang der
zaak toepassing van geweld vorderde, bevestigend moet worden beantwoord.
Het moest beklaagden derhalve duidelijk worden, en is hun ook geworden,
dat het belang der zaak, te weten het doen eindigen van het misdrijf, het
nemen van maatregelen van geweld vorderde. Geen van hen, behalve Fels,
heeft dit ook ontkend.
Zij hebben dan ook volmondig erkend, dat zij opzettelijk het nemen van
maatregelen van geweld hebben nagelaten en voerden daarbij met uit
zondering van Hornsveld ter verontschuldiging van hun gedrag motieven
aan. welke niet ontleend zijn aan het belang der zaak. Immers, zij hebben
zelfs niet gepoogd, aannemelijk te maken, dat zij van meening waren, dat
door hun houding aan het misdadige bedrijf een einde zou worden gemaakt.
Slechts een maal heeft een zestal officieren van wie thans Dekker en
De Vos van Steenwijk in appèl terecht staan aanstalten gemaakt tot het
nemen van maatregelen van geweld, te weten bij een poging om gewapen
derhand de door de muiters bezette brug te heroveren, doch zij zijn toen on
middellijk teruggedeinsd, nadat van de zijde der muiters één schot gelost
was.
Beklaagden konden dus niet beweren, en hebben ook niet beweerd, dat
naar hun meening de toen door hen aangewende maatregelen geschikt waren
om aan het misdadig bedrijf, geheel, althans gedeeltelijk, een einde te maken.
Uit het bovenstaande volgt, naar het oordeel van het Hof, dat de aan alle
beklaagden tenlaste gelegde overtreding van artikel 143 van het W. v. M. S.