811
door hun eigen ten aanzien van allen behalve beklaagde Homsveld, in
wezen een volledige bekentenis opleverende opgaven met de in 'het
beroepen vonnis van den Zeekrijgsraad genoemde overige bewijsmiddelen
wettig en overtuigend is bewezen.
Het Hof concludeert dan, dat alle beklaagden terecht aan het opzettelijk
nalaten, tegen de muiters de door het belang der zaak gevorderde maatregelen
van geweld naar vermogen aan te wenden, zijn schuldig verklaard.
Het Hof vervolgt verder, dat het nemen van maatregelen van geweld in
aitikel 143 tot rechtsplicht wordt verheven en de toestand was zoodanig, dat
beklaagden onmogelijk te goeder trouw zouden hebben kunnen meenen' dat
een bevel om geen geweld aan te wenden gerechtvaardigd was.
Noch de strafuitsluiting op grond van het begaan van een strafbaar feit
door overmacht (de door een bevoegd meerdere gegeven order) 1), noch
dien op grond van het te goeder trouw nakomen binnen den kring der ónder
geschiktheid, van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel 2) is in casu
aanwezig.
Bovendien hadden beklaagden met enkele uitzonderingen blijkens
hun eigen opgaven geen bezwaar tegen de door Van Boven aangenomen
gedragslijn en niemand heeft dan ook eenige poging aangewend om hem
te bewegen in overeenstemming met zijn wettelijken plicht te handelen.
Dit verweei kan dus slechts in zooverre ten gunste van beklaagden worden
aangemerkt, dat zij den steun van een krachtigen en zich van al zijn wet
telijke verplichtingen bewusten leider hebben ontbeerd.
De kans op succes wordt door het imperatieve voorschrift van artikel
143 niet als voorwaarde toegelaten bij het beoordeelen van de vraag of
het belang den zaak geweld vordert.
Terecht hebben beklaagden niet ontkend, dat zij het vermogen hebben
gehad geweld aan te wenden en nu hadden zij moeten begrijpen, dat gevaar
voor anderer en eigen leven behoort achter te staan bij handhaving van een
zoo eminent rechtsgoed als de krijgstucht, en zeker niet mocht wegen, waar
het hier gmg om verhindering van een der zwaarste misdrijven tegen de
krijgstucht, terwijl zij bovendien wisten, dat het slagen van den toeleg der
misdadige schepelingen ten gevolge zou hebben en ook heeft gehad dat
een Nederlandsch oorlogsschip onder leiding van muiters over zee voer en
daarbij aan de eer der weermacht, waartoe beklaagden behoorden, en het
prestige van den Nederlandschen staat op hoogst ernstige wijze afbreuk werd
gedaan.
Daai bij is ook van militair oogpunt beschouwd op onvergeeflijke wijze
verzuimd te bedenken, dat dit lijdelijke optreden onberekenbare schade
moest toebrengen aan de handhaving der tucht, welke onvergelijkelijk
beter zou zijn gediend door een krachtig en vastberaden optreden, zelfs
al ware daarvan het gevolg geweest, dat aan de zijde der loyale opvarenden
■siachtolfers waren gevallen.
Wat het beroep op de onbekendheid met artikel 143 aangaat, overweegt
net Hof, dat ieder wordt geacht de wetten des lands te kennen en stellig
ieder officier geacht mag worden op de hoogte te zijn van de militaire
wetten en voorschriften.
Art. 114 (lid 1) W. v. M. S., (art. 103 Ind. W. v. M. S.)
„De militair die weigert of opzettelijk nalaat te gehoorzamen aan eenig
dienstbevel, of die zoodanig bevel eigendunkelijk overschrijdt, wordt, als
schuldig aan opzettelijke ongehoorzaamheid, gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste een jaar en negen maanden".
i-i W. v. M. S. (art. 129 Ind. W. v. M. S.) „De militair die opzet
telijk, hetzij met overschrijding van zijn bevoegdheid, hetzij in een aange
legenheid die vreemd is aan de belangen van den dienst, een mindere beveelt
Iets te doen, niet te doen of te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste twee jaren".