907 5. EEN PLECHTIGHEID IN DE PRINS HENDRIK KAZERNE. Beëediging van 55 nieuwbenoemde 2e luitenants van het K. N. I. L. Eergevoel, plichtsbetrachting, zelfverloochening. Bij de Koloniale Reserve had hedenmiddag de beëediging plaats van de 55 nieuwbenoemde 2e luitenants van het Kon. Ned.-Indisch leger. De troep, gekleed in groot tenue en versterkt met het detachement der bij de Koloniale Reserve gedetacheerde cadetten der K. M. A., stond daartoe om 2 uur opgesteld op het binnenplein van de Prins Hendrikkazerne. Het was een fleurig militair schouwspel zonder overdreven vertoon, maar waardig en indrukwekkend. Meerdere hoogere officieren toonden door hun tegenwoordigheid sympa thieke belangstelling. Ouders en verdere familieleden van de jonge officieren, die in hun model uniform kranig stonden, woonden de militaire plechtigheid bij. De commandant van de Koloniale Reserve, Luit.-Kol. der infanterie N. I. L. J. P. Wissema sprak de jonge luitenants toe. Zoo zijt gij dan, voor het front van den troep, opgenomen in het korps officieren van het Kon. Ned.-Ind. leger, aldus ving de commandant aan. Het vorige jaar hebt gij, op deze zelfde binnenplaats, mede aangehoord, wat ik uw toen beëedigde kameraden in verband met die opname, alsmede over den afgelegden eed, heb voorgehouden en ik vertrouw, dat ook gij dit toen in u hebt opgenomen. Thans wil ik met u de bijzondere beteekenis van dezen voor u zoo gewichtigen dag van een anderen gezichtshoek uit bezien, aldus spr. Verkeerde inzichten. Gij zijt dan nu officier geworden, en daarmede neemt gij, van deze stonde af, een zeer bijzondere positie in. Bij tijden, wanneer alles, wat tot de weer macht in betrekking staat, in discrediet schijnt te zijn, wordt daarover meer malen zeer onwelwillend gesproken. Vele overigens brave menschen achten in tijden van uiterlijke rust en vrede een weermacht niet alleen overbodig, maar zelfs een gevaar. Van appreciatie van het vele moeizame werk, dat in die periodes door ons wordt verricht, is geen sprake, eer het tegendeel. Maar zoodra er een tijd van spanning aanbreekt, zoodra er dreigend gevaar voor de deur staat, vormt diezelfde weermacht het middelpunt van alle gedachten en gesprekken, is ieders hoop en vertrouwen daarop gevestigd. Dan wordt van ons verwacht, dat het leger volkomen paraat is, dat door al die jaren van verguizing heen toch elk onderdeel, ieder man afzonderlijk, ten volle voor zijn taak berekend is gemaakt. Dan komen wij, na al die jaren van onopgemerkte, stoere werk zaamheid, ineens voor het volle voetlicht te staan. Dan staan de hoogste belangen op het spel en hangt alles af van den ernst en de toewijding, waar mede wij onafgebroken onze taak hebben vervuld. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke positie de zwaarste eischen stelt aan eergevoel, plichtsbetrachting en zelfverloochening. Hoe vaak krijgen wij niet, min of meer smalend, te hooren, dat een spe ciale ontwikkeling van het eergevoel van den militair in het algemeen en van den officier in het bijzonder uit den tijd is, dat dit voor iedereen in gelijke mate geldt. Maar dezelfde „men" is er dadelijk bij om zijn verontwaardiging uit te spreken, wanneer een officier eens iets mocht ondernemen, dat met het begrip „eer" minder goed is overeen te brengen. Dan blijkt zeer duidelijk,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1934 | | pagina 81