I. BESTUURSINDEELING.
In het belang van een goed begrip van zaken moge een beschrij
ving van de bestuursindeeling van de betrokken streek vooraf
gaan.
Groot-Atjeh, dat tot het rechtstreeks bestuurde gebied behoort,
kent van beneden naar boven als territoriale rechtsgemeenschap:
de meunasah, de gampong, den moekim, het oelèëbalangschap
(gewoonlijk genoemd naar het aantal moekims, waaruit het be
staat, gevolgd door den naam van één ervan, waarschijnlijk van
de oorspronkelijke, bijv. de VI Moekims Lhong) en ten slotte de
sagi, zijnde een federatie van oelèëbalangschappen.
Niet alle oelèëbalangs echter hebben zich tot een van de 3 sagis,
waarin Groot-Atjeh is verdeeld, aangesloten. Zoo heeft Lhong,
evenals het aangrenzende noordelijk gelegen landschap Leupoeëng,
zich van oudsher nooit willen voegen onder de sagi van de XXV
Moekims, waar het nochtans uit een geografisch, economisch en
politiek oogpunt duidelijk op aangewezen was.
Integendeel voelde de oelèëbalang van Lhong zich minstens de
gelijke van het sagihoofd en voerde dan ook den titel van „keu-
djeroeën", waarmede alleen de machtigste vazallen van den sultan
van Atjeh begiftigd werden.
Ten zuiden grenst Lhong aan het destijds machtige rijk van
Daja, dat zelfs een eigen Sultanaat gekend heeft. Zoo lag het
derhalve gekneld tusschen twee sterke buren. Deze omstandigheid
maakt het verklaarbaar, dat tot op den huidigen dag de bevolking
van het landschap Lhong, dat 6000 zielen telt, den roep heeft
gehad van krijgshaftigheid en onafhankelijksheidszin.
Ook het Gouvernement heeft ondervonden, dat die reputatie niet
ongegrond was eerst, tijdens de pacificatie van Groot-Atjeh,
later in 1914, toen er een ernstige opstand uitbrak en vervolgens
nog eens in 1924, in welk jaar de S. I.-beweging een vruchtbaren
bodem in Lhong vond en er streng ingegrepen moest worden.
Oorspronkelijk kende men enkel de III Moekims Lhong, bestaan
de uit de moekims Lhong, Kroeëng Kala en Blang Mè. In 1904
splitste Glé Broeë zich als moekim van den moekim Lhong af,
zoodat het werd de IV Moekims Lhongin 1916 werden de apa
nages Paróë en Koeloe als moekims bij Lhong gevoegd, waarna men
sprak van de VI Moekims Lhong. Zoowel het keudjeroeën-(oelèë-
balang-) schap als het imeum- (hoofd van een moekim) schap zijn
erfelijk en gaan over van vader op zoon, liefst op den oudsten
maar bij verhindering van dezen op een jongeren dan wel op een
van de broers van den overledene, terwijl zelfs zusters dan wel
zusterskinderen kunnen opvolgen.
Het is derhalve practisch uitgesloten, dat er geen door de adat
aangewezen bloedverwant is, die rechten op een opgekomen
oelèëbalang- of imeumschap kan doen gelden.
28