2, HET VERZET TE LHONG, 23 November 29 December 1933 (met 3 bijlagen in den tekst) door P. SCHOLTEN, Kapitein van den Generalen Staf. (vervolg: zie I. M. T. 1935, No. 1). 28 November. De patrouilles onder de luitenants Kooistra en Harterink mar cheerden bij het aanbreken van den dag te 5.45 af. De voorste brigade (Harterink) werd spoedig door de brigade Kooistra inge haald, gezamenlijk werd het spoor verder gevolgd. Had men den vorigen dag twee maal een plekje gestold bloed aangetroffen, het geen er op wees, dat de gewonde op die plaatsten had gerust, heden werd in een grot nabij den karangrug geconstateerd, dat de gewonde daar gelegen had en er vermoedelijk een deel van den nacht had doorgebracht. Na vertrek van de grot werd geen bloed meer gevonden. De gewonde die, zooals het spoor uitwees, zich over den bergkam naar de zeezijde had gericht, moet nog sterk genoeg zijn geweest om de steile afdaling behoorlijk te kunnen verrichten. Daar het den patrouillecommandanten bekend was, dat majoor Agerbeek den vorigen ochtend sporen van afdaling in westelijke richting langs den bergrug, waarop de patrouilles zich thans be vonden, in het bedauwde gras had gevonden, werd besloten het spoor van den gewonde naar de zeezijde los te laten en den bergrug verder te volgen om vervolgens op den verbindingsrug van den Glé Lam Paoeh Glé Goeha naar den noordelijken uitlooper van den Glé Kroeëng Teungoh, naar andere sporen dan die bereids door maj. Agerbeek en kapitein Haga waren gevolgd, te zoeken. 146 O Het is m.i. jammer, dat dit spoor niet verder werd gevolgd. Het zou ook meer in overeenstemming met de opdracht zijn geweest.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 20