over dit onderwerp veel aanwezig is. Ik moge dit aantoonen door de literatuur te vermelden welke op dit stuk bestaat, en verwijs daartoe naar de aangehaalde werken en schrijvers in den tekst en naar de literatuuropgave aan het slot van het tweede deel van dit opstel vermeld, waarmede dan tegelijkertijd voldaan wordt aan den oproep, gesteld in het naschrift van de studie van kolonel Dormaar. Ook enkele beknopte voorbeelden uit de geschiedenis heb ik gemeend te kunnen vermelden. Al aanstonds zij medegedeeld dat het onderwerpelijke vraagstuk bij de totstandkoming van de Nederlandsche militaire strafwet in de Staten-Generaal breedvoerig is besproken en van alle kanten is belicht. Daartoe zij verwezen naar de kamerstukken tusschen de jaren 1897 en 1902, betreffende artikel 98 van het Ned. Ontwerp W.v.M.S. x) Uit de toen gevoerde Beraadslagingen, uit de Verslagen der Militaire-Commissie, maar vooral uit de Memorie van Toelichting en uit de Memorie van Antwoord der Regeering, blijkt, dat hetgeen kolonel Dormaar beoogt, toen reeds uitdrukkelijk van de hand is gewezen door den wetgever, welk standpunt de wetgever tot op heden immer heeft gehandhaafd. Zoowel de Nederlandsche als de Nederlandsch-Indische jurisprudentie hebben zich daarop inge steld. En dit ter zake ingenomen standpunt door den Nederlandschen wetgever zal zeer zeker dienen te gelden ten aanzien van het overeenkomstige Indische artikel 103 W.v.M.S., en wel ingevolge artikel 132 Ind. Staatsregeling. De Indische Mem. van Toelichting op artikel 103 Ontwerp W.v.M.S. 2), heeft over het vraagstuk wat ons hier bezig houdt ook geen nadere toelichtingen verstrekt, zoodat het ingenomen standpunt door de Nederlandsche Regeering, ook in Indië ten volle zal moeten gelden. Tot staving van het door de Ned. Regeering uitdrukkelijk inge nomen standpunt, zij het mij vergund hier eenige gedeelten van de Nederlandsche Regeerings- en Kamerstukken te vermelden. De Mem. van Toelichting zegt dan o.a. het volgende „Dat elk militair verplicht is in den dienst de orders hem gegeven „door dengene die boven hem gesteld is, te gehoorzamen, behoort „in zijn algemeenheid te worden gehandhaafd. Met eene goede krijgstucht zou het volkomen onvereenigbaar zijn, aan den min- „dere het recht te geven, de bevoegdheid van den meerdere of de „nuttigheid van de gegeven order te toetsen en zijn oordeel of zijne „opvatting dienaangaande boven die van den meerdere te stellen. 3) 171 Art. 98 Ned. Ontwerp W.v.M.S.; is het huidig art. 103 Ind. W.v.M.S. 2) Vergelijk Volksraadstukken 1933/1934, Onderwerp 82, stukken 1 3, blz. 54. 3) Cursiveering van mij. S.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 45