5. ENKELE TOELICHTINGEN
op het
VOORSCHRIFT GEHEIME BERICHTENWISSELING
door
W. A. VAN DER BEEK,
Kapitein der Infanterie.
(Vervolg; zie I. M. T. 1935 No. 1).
Hoofdstuk I B.
Punt 9. De practijk brengt mede, dat men in den regel namen
van mannelijke personen als schuilnaam kiest, aangezien deze
gemakkelijk zijn te memoreeren, dus bijv.
A 1 „Adriaan (Alexander) de Eerste,"
B 2 „Bernard (Benedictus) de Tweede," enz.
punt 10. Zulke korte mededeelingen bevatten in den regel een
bevel, met welks uitvoering gewoonlijk onmiddellijk moet worden
aangevangen.
Bijv. „Hoera „Val onmiddellijk krachtig aan",
„Uitroepteeken" „Ga ter plaatse tot legering over".
Het gebruik van deze soort „schuilwoorden" moet tot slechts
enkele bepaald urgente mededeelingen beperkt blijven, aange
zien anders voor de correspondenten noodig wordt, om een en
ander op schrift te stellen, hetgeen als ongewenscht moet worden
beschouwd, te meer, waar dergelijke mededeelingen in den regel
zullen worden gebezigd door troepen, welke daadwerkelijk in
aanraking zijn met den vijand.
Ook deze schuilwoorden moeten herhaaldelijk gewijzigd wor
den, en mogen overigens zooals het voorschrift trouwens reeds
aangeeft in vorm niet overeenkomen met die, welke bedoeld,
zijn in de punten 9 en 29 (6).
punt 11. De herkenningsletters worden gegeven door middel
van de 6 herkenningslappen, welke zich aan de binnenzijde van
den U-lap bevinden. Overigens vergelijke men het gestelde in punt
32 van Hoofdstuk III (blz. 42) alsmede Bijlage V van het A.L.W.S.
196