De ongeregeldheden te Assen in September 1926. De uitspraak omtrent het gebeurde op „De Zeven Provinciën", en die betreffende het te Assen voorgevallene, leveren, in onder ling verband en samenhang beschouwd, een beteren kijk op t.a.v. omvang en strekking van het zoo veel besproken artikel 143 Ned. W. v. M. S. (132 Ind. W. v. M. S.). Vandaar dat ik het niet van belang ontbloot acht het hier volgende te vermelden, nu kolonel Dormaar vrij diep is ingegaan op het gebeurde met de Z. P. en onomwonden zijn oordeel daarover heeft uitgesproken. (Vergelijk blz. 21 32 van Kolonel Dormaar's studie; bovenal blz. 31) Ned. Sententie van 5 Juli 1927. Beklaagde, kapitein G., getuige zijnde van verschillende door minderen gepleegde misdrijven, heeft opzettelijk nagelaten tegen de daders de door het belang der zaak gevorderde maatregelen van geweld naar vermogen aan te wenden. 326 Beklaagde werd ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 20 September 1926 te A., als kapitein van piket en oudst-aanwezend officier, binnen een kazerneterrein getuige er van zijnde, dat een aantal militairen, althans een of meer mindere militairen, zich schuldig maakten aan feitelijke insubordinatie, door rondom hem, beklaagde, te saam te loopen en tegen hem, beklaagde, opzettelijk op te dringen en te duwen, waarbij een hunner opzettelijk hem, beklaagde, met een steen tegen het lichaam heeft gegooid; dat een aantal militairen zich schuldig maakte aan het opzettelijk en we derrechtelijk vernielen, althans beschadigen van geweren en glasruiten, welke toebehoorden aan het Rijk, door die geweren in tweeën te breken, althans op den grond te werpen, tengevolge waarvan zij braken, en door die ruiten in te slaan, althans te werpen of te duwen; dat een aantal militairen zich schuldig maakte aan militair oproer, door met meer dan vijf militairen samen te rotten om in vereeniging hunnen plicht te verzaken, door op onkrijgstuchtelijke wijze de loslating van arres tanten te eischen onder het plegen van feitelijkheden en bedreiging met feitelijkheden, bestaande in het opzettelijk tegen hem, beklaagde, opdringen en opduwen onder het geroep van „Druk op, jongens", of soortgelijke uit roepen, terwijl het hun plicht was de overheid niet te bemoeilijken bij de door haar genomen maatregelen, te weten de plaats gehad hebbende arres tatie van een of meer militairen; dat een aantal militairen zich schuldig maakte aan muiterij, door met een groot aantal, althans meer dan twee militairen vereenigd, feitelijke insu bordinatie te plegen, door tegen hun meerdere opzettelijk te duwen, op te dringen en hem met steenen te werpen; dat een hunner, de dienstplichtige R., zich schuldig maakte aan opruiing tot militair oproer, muiterij, feitelijke insubordinatie en opzettelijke onge hoorzaamheid, of althans een van deze misdrijven; b Gedeeltelijk overgenomen uit M. R. T. XXIII, blz. 167 vlg. Vergelijk hierbij vooral de Sententie van het Ned. H. M. G. van 21 December 1926, te vinden in M.R.T. XXII, blz. 377 v.v., betreffende de ongeregeldheden te Amersfoort in September 1926.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1935 | | pagina 56